Ger Dierx

mijn eigen archief

Noodkist
  • Home
  • Geestelijke Gezondheidszorg
  • Chronische ziekten
  • Vrijwilligerswerk
  • Ouderenzorg
  • Seksualiteit
  • Presentaties

Afasie

19 februari 2012 door Ger Dierx

Informatieve folder voor personeel binnen de gezondheidszorg.

(en vast ook familie….)

1087846

Categorie: Chronische ziekten, Ouderenzorg, Vrijwilligerswerk Tags: afasie, bejegening, beroerte, buddyzorg, familie, ouderenzorg, psychiatrie, spraak, taal, verpleegkunde

powerpoint Persoonlijkheidsstoornissen bij ouderen

19 februari 2012 door Ger Dierx

Bijscholing persoonlijkheidsstoornissen

Categorie: Ouderenzorg Tags: ouderenzorg, persoonlijkheidsstoornis, psychiatrie, verpleegkunde

Persoonlijkheidsstoornissen: een dimensionele benadering

19 februari 2012 door Ger Dierx

Het lijkt wel of er in dit decennium opeens een hausse is in de diagnoses autismespectrumstoornis bij volwassenen. Tegelijkertijd blijkt van de volwassen psychiatrische patiënten 45-80% aan een persoonlijkheidsstoornis te lijden. Wat betekent dit? Is wat we vroeger een schizotypische persoonlijkheidsstoornis noemden, nu opeens
een autismespectrumstoornis geworden? Is er sprake van een modediagnose?
Of zeggen deze vragen iets over het tekortschieten van ons huidige classificatiesysteem?

artikel_2787[1]

Categorie: Geestelijke Gezondheidszorg Tags: bejegening, borderline, persoonlijkheidsstoornis, psychiatrie, verpleegkunde

powerpoint Angststoornissen

19 februari 2012 door Ger Dierx

Powerpoint Angsstoornissen

Categorie: Geestelijke Gezondheidszorg Tags: angst, depressie, powerpoint, psychiatrie, verpleegkunde

Paniekstoornissen

19 februari 2012 door Ger Dierx

Bij een paniekstoornis heeft iemand meerdere paniekaanvallen. Dan ervaart de persoon onverwacht een grote angst zonder dat daar een directe aanleiding voor is. Het gebeurt gewoon.

Iemand met een paniekstoornis ervaart tegelijkertijd bijvoorbeeld hartkloppingen, zweten, opvliegers, koude rillingen, trillen of duizeligheid.

Mensen met een paniekstoornis hebben meer kans op een depressie, andere angststoornissen (vooral de obsessief-compulsieve of dwangstoornis) of verslavingsproblemen.

Symptomen paniekstoornis

Een paniekstoornis gaat gepaard met meerdere paniekaanvallen en de voortdurende angst over het krijgen van een volgende aanval.

Volgens het diagnostisch classificatiesysteem DSM-IV is er sprake van een paniekaanval als iemand minstens 4 van de volgende verschijnselen vertoont [1]:

  • hartkloppingen
  • zweten
  • opvliegers of koude rillingen
  • trillen of beven
  • duizeligheid
  • ademnood
  • pijn op de borst
  • misselijkheid of buikklachten
  • gevoel van onwerkelijkheid of los van zich zelf te staan
  • angst om gek te worden of de zelfbeheersing te verliezen
  • de angst om dood te gaan
  • verdoofde of tintelende gevoelens.

Mensen met een paniekstoornis hebben meerdere paniekaanvallen zonder duidelijke reden, en hebben er minstens nog 1 maand na een aanval last van de volgende symptomen[1]:

  • Voortdurende ongerustheid over het krijgen van een volgende aanval.
  • Bezorgdheid over de gevolgen van een aanval.
  • Afwijkend gedrag, bijvoorbeeld het vermijden van bepaalde plaatsen en situaties.

Uitgebreide informatie over de diagnostiek van de paniekstoornis en het DSM-IV-classificatiesysteem, vindt u in de Multidisciplinaire Richtlijn Angststoornissen.

Paniekstoornis met en zonder agorafobie

  • De helft van de mensen met een paniekstoornis heeft ook last van agorafobie.
  • Iemand die last heeft van agorafobie gaat bepaalde situaties of plaatsen uit de weg, uit angst voor een nieuwe aanval [1]. Zij vermijden bijvoorbeeld grote groepen mensen. Of vermijden naar plaatsen waar ze niet snel weg kunnen komen zoals in de trein, de bus of het vliegtuig. Ook vermijden mensen met agorafobie bruggen, tunnels of plaatsen ver van huis.
  • Agorafobie werd vroeger ook wel pleinvrees, straatvrees, ruimtevrees of engtevrees genoemd.

Onderscheid paniekstoornis van andere stoornissen

De paniekstoornis moet worden onderscheiden van andere situaties waarin paniekaanvallen kunnen voorkomen .

  • Psychiatrische ziekten zoals andere angststoornissen, depressie en hypochondrie (angst om een ernstige ziekte te hebben). In tegenstelling tot deze stoornissen treden bij de paniekstoornis óók onverwachte paniekaanvallen op en is de angst voor een ernstige ziekte alléén tijdens een paniekaanval aanwezig.
  • Angststoornis ten gevolge van middelengebruik. Als gevolg van het gebruik of door onthouding van stoffen zoals alcohol, slaap- en kalmeringsmiddelen, cafeïne, cannabis, cocaïne en amfetaminen kan een paniekaanval ontstaan.
  • Angststoornis ten gevolge van een lichamelijke aandoening. Lichamelijke ziekten zoals chronische longziekten, hartritmestoornissen, en afwijkingen aan de schildklier of bijschildklieren kunnen leiden tot angsten en paniekaanvallen.

 Oorzaken en risicofactoren paniekstoornis

Over oorzaken van paniekstoornissen valt nog weinig te zeggen. Het is niet mogelijk te voorspellen wie zeker een paniekstoornis krijgt of wanneer. Wel zijn extra risico’s bekend, bijvoorbeeld in onderstaande gevallen.

De extra risico’s hebben te maken met:

  • Geslacht en leeftijd
  • Individuele kwetsbaarheid
  • Omgevingsfactoren
  • Levensgebeurtenissen

Geslacht en leeftijd

  • In Nederland hebben vrouwen 1,5 tot 2 keer zo vaak een paniekstoornis als mannen
  • De paniekstoornis met agorafobie komt vaker voor bij vrouwen.
  • Vrouwen hebben vaker moeite met ademhaling als ze een paniekstoornis hebben.
  • In Nederland komt de paniekstoornis het minst voor in de leeftijdsgroep van 18 tot 24 jaar [119]. In de overige leeftijdsgroepen komt het ongeveer even vaak voor. Vanaf 65 jaar komt de paniekstoornis minder vaak voor.

Individuele kwetsbaarheid

  • Erfelijkheid speelt zeker een rol. Komt paniekstoornis in de familie voor, dan is de kans groter het te krijgen. [
  • Wat precies de erfelijke factoren zijn is nog onduidelijk. Twee dingen lijken hier een rol te spelen:
    1)         angst voor onbekende situaties en mensen en de neiging om daarop te reageren met angst, verlegenheid en dingen uit de weg gaan;
    2)         de neiging om verschijnselen van angst zoals hartkloppingen als gevaarlijk te zien. [27] Wie deze neiging heeft is vaker banger voor bepaalde lichamelijke verschijnselen. Hierdoor kan men in een vicieuze cirkel terechtkomen.  Men ervaart dan hartkloppingen of duizeligheid bijvoorbeeld als iets gevaarlijks, waardoor men bang wordt. Hierdoor ontstaan dan weer hartkloppingen en duizeligheid.

Omgevingsfactoren

  • Weduwen en weduwnaren, gescheiden mensen en mensen met een lage opleiding lijken vaker een paniekstoornis te hebben.
  • Onduidelijk is nog of de status van iemands werk, inkomen of de woonplaats (stad of platteland) een rol spelen.
  • Het is nog niet duidelijk of er een verband is met etnische afkomst.

Levensgebeurtenissen

  • Sommige gebeurtenissen in de jeugd kunnen de kans op een paniekstoornis vergroten. Zo komt seksueel misbruik in de jeugd vaker voor en wordt de opvoedingsstijl (terugkijkend) beoordeeld als controlerend en kil.  Ook is vaker angst in de kindertijd aanwezig.  Deze situaties zijn echter ook vaak te zien bij andere psychische stoornissen. Het zegt dus minder over het ontstaan van alleen de paniekstoornis.
  • Paniekstoornis komt vaak voor na een belangrijke, stressvolle levensgebeurtenis.  Bijvoorbeeld het verlies van werk, huis, gezondheid, partner of kind.

Gevolgen paniekstoornis

Een paniekstoornis heeft gevolgen voor de kwaliteit van leven. Voor de persoon zelf maar ook voor famile en vrienden. Daarnaast zijn er maatschappelijke kosten.

  • Kwaliteit van leven
  • Kwaliteit van leven van mensen in de omgeving
  • Sterfte en overlevingsduur
  • Maatschappelijke kosten

Kwaliteit van leven

De gedachte dat angststoornissen minder beperkend zouden zijn dan andere psychische stoornissen is achterhaald. [69] Vergeleken met stemmingsstoornissen, andere angststoornissen en alcoholproblematiek heeft de paniekstoornis een grote impact op het functioneren.  Een vergelijkende maat voor ziektelast is de DALY: ‘disability-adjusted life years’. Een DALY is een gezond levensjaar dat door de ziekte verloren gaat. De gevolgen van de paniekstoornis, uitgedrukt in het aantal DALY’s, is wereldwijd 0,5%.

De paniekstoornis heeft een negatieve invloed op het welbevinden en de perceptie van de eigen gezondheid. De paniekstoornis heeft een negatieve invloed op het beroepsmatig functioneren. Mensen met een paniekstoornis hebben bijvoorbeeld meer kans om een arbeidsongeschiktheidsuitkering te hebben of te krijgen dan mensen met een andere psychische stoornis.  Ook zijn er aanwijzingen dat de paniekstoornis ten koste gaat van de werkcapaciteit.  In beschikbaar Nederlands bevolkingsonderzoek vertonen mensen met alleen een paniekstoornis geen verminderd sociaal functioneren.

Kwaliteit van leven van mensen in de omgeving

In Amerikaans bevolkingsonderzoek – dat sociaal functioneren bepaalt aan de hand van het percentage mensen dat geen tijd besteedt aan sociale contacten – wordt niet direct een verminderd functioneren gevonden.  Wel zouden mensen met een paniekstoornis minder goed met hun partner kunnen opschieten en minder vertrouwen in hun partner hebben.

Sterfte en overlevingsduur

Wereldwijd is de paniekstoornis geen belangrijke doodsoorzaak. Wel zijn er aanwijzingen dat mannen met een paniekstoornis een verhoogd risico hebben om te overlijden aan hart- en vaataandoeningen. Daarnaast blijkt uit Amerikaans onderzoek dat 20% van de mensen met een paniekstoornis ooit een zelfmoordpoging heeft gedaan.

Maatschappelijke kosten

Angststoornissen waren in 2003 verantwoordelijk voor 2,3% van de kosten van de Nederlandse gezondheidszorg. In 2005 werden de kosten van alle angststoornissen geschat op ruim 285 miljoen euro. Ziekten veroorzaken echter ook zogenoemde indirecte kosten, bijvoorbeeld door verminderde arbeidsdeelname. De kosten van angststoornissen zijn waarschijnlijk vooral indirect van aard.  Als deze indirecte kosten worden meegerekend, is de paniekstoornis een van de duurste psychische stoornissen. Jaarlijks kost een persoon met paniekstoornis € 8.390 méér dan iemand zonder een paniekstoornis.

De paniekstoornis komt relatief vaak voor. Hierdoor is het een van de meest kostbare psychische stoornissen. Vooral de onbehandelde paniekstoornis brengen veel kosten met zich, door een hoge medische consumptie (gebruik van zorg en/of medicijnen) en werkverlies.  Vroegtijdige behandeling zou de samenleving een aanzienlijke kostenbesparing kunnen opleveren, vooral omdat het merendeel van de mensen met een paniekstoornis géén behandeling krijgt.

 Verloop paniekstoornis

De paniekstoornis ontstaat meestal als mensen midden in de 20 zijn.  In Nederland zijn vrouwen gemiddeld 25 en mannen 28 jaar.  Over het verloop van de paniekstoornis is nog weinig met zekerheid bekend.

Wel kunnen de volgende voorlopige conclusies worden getrokken:

  • Paniekklachten verergeren vaak en verergering kan snel optreden
  • Paniekaanvallen gaan gepaard met een verhoogd risico op het ontstaan van andere angststoornissen, depressie en alcoholproblematiek.
  • Een kwart van de mensen met een paniekstoornis ontwikkelt binnen een jaar een tweede psychische stoornis en in vijf jaar stijgt het aantal mensen met naast de paniekstoornis een depressie van 20% naar 67%.
  • Het aantal paniekaanvallen varieert. Uit een studie met mensen die relatief kort een paniekstoornis hadden, bleek dat deze mensen elk jaar 14% kans hadden om géén aanvallen meer te hebben, maar vervolgens ook elk jaar 7% kans om opnieuw een paniekaanval te krijgen.
  • Uiteindelijk herstelt gemiddeld 30% tot 50 % van de mensen, waarbij herstel gedefinieerd is als het niet meer voldoen aan de diagnose in het voorafgaande jaar.  Wel laat het herstel vaak 6 tot 7 jaar op zich wachten. Het verdwijnen van de klachten gaat niet direct gepaard met een volledig herstel van functioneren en kwaliteit van leven.

Bijkomende aandoeningen paniekstoornis

De paniekstoornis gaat vaak samen met andere psychische en lichamelijke stoornissen.

Psychische stoornissen

  • Meer dan 60% van de mensen met een paniekstoornis heeft in hetzelfde jaar tevens een andere psychische stoornis.
  • Bijna de helft van de mensen heeft zelfs tenminste drie andere psychische stoornissen in hetzelfde jaar.

Cijfers over bijkomende stoornissen variëren per onderzoek.  In Nederland komen naast de paniekstoornis vooral stemmingsstoornissen en andere angststoornissen voor. Van de mensen met een paniekstoornis heeft 26% in hetzelfde jaar een gegeneraliseerde angststoornis, 38% een specifieke of een sociale fobie, 26% een dysthyme stoornis en 46% een depressie.

Lichamelijke stoornissen

Door de lichamelijke symptomen bij een paniekaanval, denken mensen vaak dat zij een lichamelijke aandoening hebben. Meestal worden er echter geen lichamelijke oorzaken voor de klachten gevonden. Enkele redenen om wél aan een lichamelijke oorzaak te denken zijn een atypische anamnese of een 1e paniekaanval ná het 40e levensjaar.

Preventie

Is het mogelijk een paniekstoornis te voorkómen?

Er is weinig bekend over hoe de paniekstoornis kan worden voorkómen. Er zijn wel aanwijzingen dat een kortdurende interventie gebaseerd op cognitief gedragstherapeutische principes de paniekstoornis kan voorkómen bij mensen die een hoog risico hebben. Het gaat dan om mensen die tenminste 1 paniekaanval hebben gehad en die de neiging hebben lichamelijke angstsymptomen catastrofaal te interpreteren.

Ook zijn er aanwijzingen dat hierdoor de ernst van paniekklachten kan worden verminderd bij mensen met alleen paniekaanvallen en bij mensen met een paniekstoornis. Er zijn aanwijzingen dat op paniekklachten gerichte interventies ook een preventief effect kunnen hebben op andere psychische stoornissen.

In Nederland is een aantal cursussen beschikbaar voor mensen met panieksymptomen (‘Geen paniek’) of algemene angstklachten (‘Angst de baas’, ‘Angst de baas 55+’, ‘Stap voor stap’), gericht op de preventie van een stoornis. Niet alle cursussen zijn op hun effectiviteit onderzocht.

Hoe vaak komt de paniekstoornis voor?

In Nederland heeft 3,8% van de algemene volwassen bevolking ooit in het leven een paniekstoornis gehad. Voor alle vrouwen geldt dit voor 4,7% en voor alle mannen voor 2,8%.

In de afgelopen 12 maanden heeft 1,2% van de volwassen Nederlandse bevolking tot 65 jaar te kampen gehad met een paniekstoornis (mannen 1,0%, vrouwen 1,5%). In totaal hadden ongeveer 127.900 inwoners van Nederland in de afgelopen 12 maanden een paniekstoornis.

Meer informatie paniekstoornis

Hier vindt u adressen van websites die hulp en ondersteuning bieden aan mensen die met een angststoornis te maken hebben.

De huisarts kan meer informatie geven over de paniekstoornis en eventueel doorverwijzen.

Angst Dwang en Fobie Stichting voor mensen met angststoornissen en hun familieden.

Labyrint~In Perspectief voor familieden van mensen met een psychische stoornis.

Nederlandse Vereniging voor Psychotherapie, over psychologische behandelingen/psychotherapie.

Op deze website kunt u de adressen vinden van websites op het gebied van geestelijke gezondheidszorg.

Bronnen

  1. American Psychiatric Association (2000). Diagnostic and statistical manual of mental disorders : DSM-IV. Washington DC: American Psychiatric Association.
  2. Joyce, P.R., Bushnell, J.A., Oakley-Browne, M.A., Wells, J.E., Hornblow, A.R. (1989). The epidemiology of panic symptomatology and agoraphobic avoidance. Comprehensive Psychiatry, 30(4): 303-312.
  3. Von Korff, M.R., Eaton, W.W., Keyl, P.M. (1985). The epidemiology of panic attacks and panic disorder: results of three community surveys. American Journal of Epidemiology, 122(6): 970-981.
  4. Batelaan, N.M., De Graaf, R., Van Balkom, A.J.L.M., Vollebergh, W., Beekman, A.T.F. (2005). Thresholds for health and thresholds for illness in panic. Submitted.
  5. Bakker, A., Verwey, J.S., Van Dyck, R. (1994). Paniekstoornis, agorafobie en endocrinologie. Nederlands Tijdschrift voor Geneeskunde, 138(47): 2329-2332.
  6. Batelaan, N.M., De Graaf, R., Van Balkom, A.J.L.M., Vollebergh, W., Beekman, A.T.F. (2005). De epidemiologie van paniek. Nederlands Tijdschrift voor Psychiatrie. (In press)
  7. Bijl, R.V., Ravelli, A., Van Zessen, G. (1998). Prevalence of psychiatric disorder in the general population: results of the Netherlands Mental Health Survey and Incidence Study (NEMESIS). Social Psychiatry & Psychiatric Epidemiology, 33(12): 587-595.
  8. Verhulst, F.C., Van der Ende, J., Ferdinand, R.F., Kasius, M.C. (1997). The prevalence of DSM-III-R diagnoses in a national sample of Dutch adolescents. Archives of General Psychiatry, 54(4): 329-336.
  9. Bijl, R.V., De Graaf, R., Ravelli, A., Smit, F., Vollenbergh, W.A.M. (2002). Gender and age specific first incidence of DSM-III-R psychiatric disorders in the general population. Results from the Netherlands Mental Health Survey and Incidence Study (Nemesis). Social Psychiatry & Psychiatric Epidemiology, 37(8): 372-379.
  10. Eaton, W., Kramer, M., Anthony, J., Dryman, A., Shapiro, S., Locke, B. (1989). The incidence of specific DIS/DSM-III mental disorders: data from the NIMH epidemiologic catchment area program. Acta Psychiatrica Scandinavica, 79(2): 163-178.
  11. Eaton, W.W., Dryman, A., Weissman, M.M. (1991). Panic and phobia. In: L.N.Robins, D.A.Regier (red.). Psychiatric Disorders in America: The Epidemiological Catchment Area Study, p. 155-179. New York: The Free Press.
  12. Eaton, W.W., Kessler, R.C., Wittchen, H.U., Magee, W.J. (1994). Panic and panic disorder in the United States. American Journal of Psychiatry, 151(3): 413-420.
  13. Wittchen, H.-U., Nelson, C.B., Lachner, G. (1998). Prevalence of mental disorders and psychosocial impairments in adolescents and young adults. Psychological Medicine, 28(1): 109-126.
  14. Stefánsson, J.G., Líndal, E., Björnsson, J.K., Guomundsdóttir, Á. (1991). Lifetime prevalence of specific mental disorders among people born in Iceland in 1931. Acta Psychiatrica Scandinavica, 84(2): 142-149.
  15. Kringlen, E., Torgersen, S., Cramer, V. (2001). A Norwegian psychiatric epidemiological study. American Journal of Psychiatry, 158(7): 1091-1098.
  16. Weissman, M.M., Bland, R.C., Canino, G.J., Faravelli, C., Greenwald, S., Hwu, H.G., Joyce, P.R., Karam, E.G., Lee, C.K., Lellouch, J., Lepine, J.P., Newman, S.C., Oakley-Browne, M.A., Rubio-Stipec, M., Wells, J.E., Wickramaratne, P.J., Wittchen, H.U., Yeh, E.K. (1997). The cross-national epidemiology of panic disorder. Archives of General Psychiatry, 54(4): 305-309.
  17. Reed, V., Wittchen, H.-U. (1998). DSM-IV panic attacks and panic disorder in a community sample of adolescents and young adults: how specific are panic attacks? Journal of Psychiatric Research, 32(6): 335-345.
  18. Wittchen, H.U. (1986). Epidemiology of panic attacks and panic disorders. In: I.Hand, H.-U.Wittchen (red.). Panic and phobias: Empirical evidence of theoretical models and longterm effects of behavioral treatments, p. 18-28. Berlin: Springer.
  19. Vega, W.A., Kolody, B., Aguilar-Gaxiola, S., Alderete, E., Catalano, R., Caraveo-Anduaga, J. (1998). Lifetime prevalence of DSM-III-R psychiatric disorders among urban and rural Mexican Americans in California. Archives of General Psychiatry, 55(9): 771-778.
  20. Canino, G.J., Bird, H.R., Shrout, P.E., Rubio-Stipec, M., Bravo, M., Martinez, R., Sesman, M., Guevara, L.M. (1987). The prevalence of specific psychiatric disorders in Puerto Rico. Archives of General Psychiatry, 44(8): 727-735.
  21. Hwu, H.G., Yeh, E.K., Chang, L.Y. (1989). Prevalence of psychiatric disorders in Taiwan defined by the Chinese Diagnostic Interview Schedule. Acta Psychiatrica Scandinavica, 79(2): 136-147.
  22. Vollrath, M., Koch, R., Angst, J. (1990). The Zurich study: IX. Panic disorder and sporadic panic: Symptoms, diagnosis, prevalence, and overlap with depression. European Archives of Psychiatry & Neurological Sciences, 239(4): 221-230.
  23. Sheikh, J.I. (2002). Gender differences in panic disorder: findings from the National Comorbidity Survey. American Journal of Psychiatry, 159(1): 55-58.
  24. Dick, C.L., Bland, R.C., Newman, S.C. (1994). Panic disorder. Acta Psychiatrica Scandinavica Supplementum, 89(376): 45-53.
  25. Hettema, J., Neale, M., Kendler, K. (2001). A review and meta analysis of the genetic epidemiology of anxiety disorders. American Journal of Psychiatry, 158(10): 1568-1578.
  26. Goldstein, R.B., Weissman, M.M., Adams, P.B., Horwath, E., Lish, J.D., Charney, D., Woods, S.W., Sobin, C., Wickramaratne, P.J. (1994). Psychiatric disorders in relatives of probands with panic disorder and/or major depression. Archives of General Psychiatry, 51(5): 383-394.
  27. Scholing, A., Oosterhof, M. (2001). Anststoornissen bij kinderen en adolescenten. In: A.L.M.Balkom, P.van Oppen, R.Van Dyck (red.). Behandelingsstrategieën bij angsstoornissen, p. 146-170. Houten: Bohn Stafleu Van Loghum.
  28. Bland, R.C., Orn, H., Newman, S.C. (1988). Lifetime prevalence of psychiatric disorders in Edmonton. Acta Psychiatrica Scandinavica Supplementum, 77(338): 24-32.
  29. Bland, R.C., Stebelsky, G., Orn, H., Newman, S.C. (1988). Psychiatric disorders and unemployment in Edmonton. Acta Psychiatrica Scandinavica Supplementum, 77(338): 72-80.
  30. Leon, A.C., Portera, L., Weissman, M.M. (1995). The social costs of anxiety disorders. British Journal of Psychiatry, 166(Suppl. 27): 19-22.
  31. Lee, C.K., Kwak, Y.S., Yamamoto, J., Rhee, H., Kim, Y.S., Han, J.H., Choi, J.O., Lee, Y.H. (1990). Psychiatric epidemiology in Korea. Part II: Urban and rural differences. Journal of Nervous & Mental Disease, 178(4): 247-252.
  32. Robins, L.N., Helzer, J.E., Weissman, M.M., Orvaschel, H., Gruenberg, E., Burke, J.D., Regier, D.A. (1984). Lifetime prevalence of specific psychiatric disorders in three sites. Archives of General Psychiatry, 41(10): 949-958.
  33. Katerndahl, D.A., Realini, J.P. (1993). Lifetime prevalence of panic states. American Journal of Psychiatry, 150(2): 246-249.
  34. Dinwiddie, S.H., Heath, A.C., Dunne, M.P., Bucholz, K.K., Madden, P.A.F., Slutske, W.S., Bierut, L.J., Statham, D.B., Martin, N.G. (2000). Early sexual abuse and lifetime psychopathology: a co-twin-control study. Psychological Medicine, 30(1): 41-52.
  35. Gerlsma, C., Emmelkamp, P.M.G., Arrindell, W.A. (1990). Anxiety, depression, and perception of early parenting: A meta-analysis. Clinical Psychology Review, 10(3): 251-277.
  36. Kendler, K.S., Meyers, J., Prescott, C.A. (2000). Parenting and adult mood, anxiety and substance use disorders in female twins: an epidemiological multi-informant, retrospective study. Psychological Medicine, 2000(30): 281-294.
  37. Shear, M.K. (1996). Factors in the etiology and pathogenesis of panic disorder: revisiting the attachment-separation paradigm. American Journal of Psychiatry, 153(7): 125-136.
  38. Roy-Byrne, P.B., Geraci, M., Uhde, T.W. (1986). Life events and the onset of panic disorder. American Journal of Psychiatry, 143(11): 1424-1427.
  39. Faravelli, C., Pallanti, S. (1989). Recent life events and panic disorder. American Journal of Psychiatry, 146(5): 622-626.
  40. De Loof, C., Zandbergen, H., Lousberg, T., Pols, H., Griez, E. (1989). The role of life events in the onset of panic disorder. Behaviour Research & Therapy, 27(4): 461-463.
  41. Barzega, G., Maina, G., Venturello, S., Bogetto, F. (2001). Gender-related differences in the onset of panic disorder. Acta Psychiatrica Scandinavica, 103(3): 189-195.
  42. Gardenswartz, C.A., Craske, M.G. (2001). Prevention of panic disorder. Behavior Therapy, 32(4): 725-737.
  43. Rapee, R.M. (1995). Current controversies in the anxiety disorders. New York: Guilford.
  44. Van den Hout, M.A., Van der Molen, G.M., Griez, E.J., Lousberg, H. (1987). Specificity of interoceptive fear to panic disorders. Journal of Psychopathology and Behavioral Assessment, 9(1): 99-106.
  45. Clark, D.M. (1986). A cognitive approach to panic. Behaviour Research & Therapy, 24(4): 461-470.
  46. De Graaf, R., Bijl, R.V., Spijker, J., Beekman, A.T.F., Vollebergh, W.A.M. (2003). Temporal sequencing of lifetime mood disorders in relation to comorbid anxiety and substance use disorders: findings from the Netherlands Mental Health Survey and Incidence Study. Social Psychiatry & Psychiatric Epidemiology, 38(1): 1-11.
  47. Katschnig, H., Amering, M. (1998). The long-term course of panic disorder and its predictors. Journal of Clinical Psychopharmacology, 18(6 suppl. 2): 6-11.
  48. Eaton, W.W., Anthony, J.C., Romanoski, A., Tien, A., Gallo, J., Cai, G., Neufeld, K., Schlaepfer, T., Laugharne, J., Chen, L.S. (1998). Onset and recovery from panic disorder in the Baltimore Epidemiologic Catchment Area follow-up. British Journal of Psychiatry, 173(December): 501-507.
  49. De Graaf, R., Bijl, R.V., Ravelli, A., Smit, F., Vollebergh, W.A.M. (2002). Predictors of first incidence of DSM-III-R psychiatric disorders in the general population: findings from the Netherlands Mental Health Survey and Incidence Study. Acta Psychiatrica Scandinavica, 106(4): 303-313.
  50. Goodwin, R.D., Lieb, R., Hoefler, M., Pfister, H., Bittner, A., Beesdo, K., Wittchen, H.-U. (2004). Panic attack as a risk factor for severe psychopathology. American Journal of Psychiatry, 161(12): 2207-2214.
  51. Baillie, A.J., Rapee, R.M. (2005). Panic attacks as risk markers for mental disorders. Social Psychiatry & Psychiatric Epidemiology, 40(3): 240-244.
  52. Kessler, R.C., Stang, P.E., Wittchen, H.-U., Ustun, T.B., Roy-Burne, P.P., Walters, E.E. (1998). Lifetime panic-depression comorbidity in the National Comorbidity Survey. Archives of General Psychiatry, 55(9): 801-808.
  53. Zimmermann, P., Wittchen, H.-U., Höfler, M., Pfister, H., Kessler, R.C., Lieb, R. (2003). Primary anxiety disorders and the development of subsequent alcohol use disorders: a 4-year community study of adolescents and young adults. Psychological Medicine, 33(7): 1211-1222.
  54. Johnson, J., Weissman, M.M., Klerman, G.L. (1990). Panic disorder, comorbidity, and suicide attempts. Archives of General Psychiatry, 47(9): 805-808.
  55. Wittchen, H.U., Beesdo, K., Bittner, A., Goodwin, R.D. (2003). Depressive episodes: evidence for a causal role of primary anxiety disorders? European Psychiatry, 18(8): 384-393.
  56. Eaton, W.W., Badawi, M., Melton, B. (1995). Prodromes and precursors: Epidemiologic data for primary prevention of disorders with slow onset. American Journal of Psychiatry, 152(7): 967-972.
  57. Robins, L.N., Locke, B.Z., Regier, D.A. (1991). An overview of psychiatric disorders in America. In: L.N. Robins, D.A.Regier (red.). Psychiatric disorders in America : the Epidemiological Catchment Area Study, p. 328-366. New York: The Free Press.
  58. Wittchen, H.-U. (1988). Natural course and spontaneous remissions of untreated anxiety disorders results of the Munich follow-up study (MFS). In: I. Hand, H.-U. Wittchen (red.). Panic and Phobias 2 Treatments and Variables Affecting Course and Outcome, p. 3-17. Berlin: Springer-Verlag.
  59. Bland, R.C., Newman, S.C., Orn, H. (1997). Age and remission of psychiatric disorders. Canadian Journal of Psychiatry, 42(7): 722-729.
  60. Stefánsson, J.G., Líndal, E., Björnsson, J.K., Guomundsdóttir, Á. (1994). Period prevalence rates of specific mental disorders in an Icelandic cohort. Social Psychiatry & Psychiatric Epidemiology, 29(3): 119-125.
  61. Markowitz, J.S., Weissman, M.M., Ouellette, R., Lish, J.D., Klerman, G.L. (1989). Quality of life in panic disorder. Archives of General Psychiatry, 46(11): 984-992.
  62. Alonso, J., Angermeyer, M.C., Bernert, S., Bruffaerts, R., Brugha, T.S., Bryson, H., Girolamo, G., De Graaf, R., Demyttenaere, K., Gasquet, I., Haro, J.M., Katz, S.J., Kessler, R.C., Kovess, V., Lepine, J.P., Ormel, J., Polidori, G., Russo, L.J., Vilagut, G., Almansa, J., Arbabzadeh-Bouchez, S., Autonell, J., Bernal, M., Buist-Bouwman, M.A., Codony, M., Domingo-Salvany, A., Ferrer, M., Joo, S.S., Martinez-Alonso, M., Matschinger, H., Mazzi, F., Morgan, Z., Morosini, P., Palacin, C., Romera, B., Taub, N., Vollebergh, W.A. (2004). 12-Month comorbidity patterns and associated factors in Europe: results from the European Study of the Epidemiology of Mental Disorders (ESEMeD) project. Acta Psychiatrica Scandinavica, 109(Suppl. 420): 28-37.
  63. Jacobi, F., Wittchen, H.U., Hölting, C., Höfler, M., Pfister, H., Müller, N., Lieb, R. (2004). Prevalence, co-morbidity and correlates of mental disorders in the general population: results from the German Health Interview and Examination Survey (GHS). Psychological Medicine, 34(4): 597-611.
  64. Ravelli, A., Bijl, R.V., Van Zessen, G. (1998). Comorbiditeit van psychiatrische stoornissen in de Nederlandse bevolking: Resultaten van de Netherlands Mental Health Survey and Incidence Study (NEMESIS). Tijdschrift voor Psychiatrie, 40(9): 531-544.
  65. Dick, C.L., Bland, R.C., Newman, S.C. (1994). Panic disorder. Acta Psychiatrica Scandinavica Supplementum, 89(376): 45-53.
  66. Klerman, G.L., Weissman, M.M., Ouellette, R., Johnson, J., Greenwald, S. (1991). Panic attacks in the community. Social morbidity and health care utilization. JAMA, 265(6): 742-746.
  67. Katerndahl, D.A., Realini, J.P. (1997). Comorbid psychiatric disorders in subjects with panic attacks. Journal of Nervous & Mental Disease, 185(11): 669-674.
  68. Bakker, B., Visser, S., van Balkom, A. (2000). Paniekstoornis met en zonder agorafobie. In: A.J.L.M.Van Balkom, P.van Oppen, R.Van Dyck (red.). Behandelingsstrategieën bij angststoornissen, p. 22-43. Houten/Diemen: Bohn Stafleu van Loghum.
  69. Schatzberg, A.F. (1991). Overview of anxiety disorders: prevalence, biology, course, and treatment. Journal of Clinical Psychiatry, 52(Suppl.): 5-9.
  70. Alonso, J., Angermeyer, M.C., Bernert, S., Bruffaerts, R., Brugha, T.S., Bryson, H., Girolamo, G., De Graaf, R., Demyttenaere, K., Gasquet, I., Haro, J.M., Katz, S.J., Kessler, R.C., Kovess, V., Lepine, J.P., Ormel, J., Polidori, G., Russo, L.J., Vilagut, G., Almansa, J., Arbabzadeh-Bouchez, S., Autonell, J., Bernal, M., Buist-Bouwman, M.A., Codony, M., Domingo-Salvany, A., Ferrer, M., Joo, S.S., Martinez-Alonso, M., Matschinger, H., Mazzi, F., Morgan, Z., Morosini, P., Palacin, C., Romera, B., Taub, N., Vollebergh, W.A. (2004). Disability and quality of life impact of mental disorders in Europe: results from the European Study of the Epidemiology of Mental Disorders (ESEMeD) project. Acta Psychiatrica Scandinavica, 109(Suppl. 420): 38-46.
  71. Kessler, R.C., Chiu, W.T., Demier, O., Walters, E.E. (2005). Prevalence, severity, and comorbidity of twelve-month DSM-IV disorders in the National Comorbidity Survey Replication (NCS-R). Archives of General Psychiatry, 62(6): 617-627.
  72. World Health Organization (2004). The World Health Report 2004. Changing History. Geneve: World Health Organization.
  73. Katerndahl, D.A., Realini, J.P. (1997). Quality of life and panic-related work disability in subjects with infrequent panic and panic disorder. Journal of Clinical Psychiatry, 58(4): 153-158.
  74. Bijl, R.V., Ravelli, A. (2000). Current and residual functional disability associated with psychopathology: findings from the Netherlands Mental Health Survey and Incidence Study (NEMESIS). Psychological Medicine, 30(3): 657-668.
  75. Kouzis, A.C., Eaton, W.W. (2000). Psychopathology and the initiation of disability payments. Psychiatric Services, 51(7): 908-913.
  76. Kessler, R.C., Frank, R.G. (1997). The impact of psychiatric disorders on work loss days. Psychological Medicine, 27(4): 861-873.
  77. Bijl, R.V., Ravelli, A. (2000). Current and residual functional disability associated with psychopathology: findings from the Netherlands Mental Health Survey and Incidence Study (NEMESIS). Psychological Medicine, 30(3): 657-668.
  78. Markowitz, J.S., Weissman, M.M., Ouellette, R., Lish, J.D., Klerman, G.L. (1989). Quality of life in panic disorder. Archives of General Psychiatry, 46(11): 984-992.
  79. Simon, N.M., Otto, M.W., Korbly, N.B., Peters, P.M., Nicolaou, D.C., Pollack, M.H. (2002). Quality of life in social anxiety disorder compared with panic disorder and the general population. Psychiatric Services, 53(6): 714-718.
  80. Candilis, P.J., McLean, R.Y., Otto, M.W., Manfro, G.G., Worthington, J.J., III, Penava, S.J., Marzol, P.C., Pollack, M.H. (1999). Quality of life in patiënt s with panic disorder. Journal of Nervous & Mental Disease, 187(7): 429-434.
  81. Coryell, W. (1982). Excess mortality in panic disorder. Archives of General Psychiatry, 39(6): 701-703.
  82. Coryell, W., Noyes, R., Jr., House, J.D. (1986). Mortality among outpatiënt s with anxiety disorders. American Journal of Psychiatry, 143(4): 508-510.
  83. Grasbeck, A., Rorsman, B., Hagnell, O., Isberg, P.E. (1996). Mortality of anxiety syndromes in a normal population: the Lundby Study. Neuropsychobiology, 33(3): 118-126.
  84. Lepine, J.P. (1993). Suicide attempts in patiënt s with panic disorder. Archives of General Psychiatry, 50(2): 144-149.
  85. Weissman, M.M., Klerman, G.L., Markowitz, J.S., Ouellette, R. (1989). Suicidal ideation and suicide attempts in panic disorder and attacks. New England Journal of Medicine, 321(18): 1209-1214.
  86. Weissman, M.M. (1992). Panic disorder and suicidal ideation. American Journal of Psychiatry, 149(10): 1411-1412.
  87. Weissman, M.M. (1995). Letter to the editor: comorbidity and suicide risk. British Journal of Psychiatry, 167(6): 819-820.
  88. Hornig, C.D., McNally, R.J. (1995). Panic disorder and suicide attempt a reanalysis of data from the Epidemiologic Catchment Area study. British Journal of Psychiatry, 167(1): 76-79.
  89. Weissman, M.M. (1991). Panic disorder: impact on quality of life. Journal of Clinical Psychiatry, 52(Suppl.): 6-8.
  90. McGinn, L.K., Sanderson, W.C. (1995). The nature of panic disorder. In Session: Psychotherapy in practice, 1(3): 7-19.
  91. Coryell, W. (1982). Excess mortality in panic disorder. Archives of General Psychiatry, 39(6): 701-703.
  92. Polder, J.J., Takken, J., Meerding, W.J., Kommer, G.J., Stokx, L.J. (2002). Kosten van ziekten in Nederland: de zorgeuro ontrafeld. Bilthoven: RIVM.
  93. Smit, F., Cuijpers, P., Oostenbrink, J., Batelaan, N., De Graaf, R., Beekman, A. (2005). Costs of common mental disorders: implications for curative and preventive psychiatry. Submitted.
  94. Salvador-Carulla, L. (1995). Costs and offset effect in panic disorders. British Journal of Psychiatry, 166(Suppl. 27): 23-28.
  95. Boyd, J.H. (1986). Use of mental health services for the treatment of panic disorder. American Journal of Psychiatry, 143(12): 1569-1574.
  96. Kessler, R.C., Zhao, S., Katz, S.J., Kouzis, A.C., Frank, R.G., Edlund, M., Leaf, P. (1999). Past-year use of outpatiënt services for psychiatric problems in the National Comorbidity Survey. American Journal of Psychiatry, 156(1): 115-123.
  97. Gardenswartz, C.A., Craske, M.G. (2001). Prevention of panic disorder. Behavior Therapy, 32(4): 725-737.
  98. Swinson, R.P., Soulios, C., Cox, B.J., Kuch, K. (1992). Brief treatment of emergency room patiënt s with panic attacks. American Journal of Psychiatry, 149(7): 944-946.
  99. Willemse, G., Smit, F. (2004). Evaluatie van de preventieve cursus ‘Geen Paniek!’: onderzoeksverslag van een pilotstudy. Utrecht: Trimbos-instituut.
  100. Goodwin, R., Olfson, M. (2001). Treatment of panic attack and risk of major depressive disorder in the community. American Journal of Psychiatry, 158(7): 1146-1148.
  101. Wang, P.S., Berglund, P., Olfson, M., Pincus, H.A., Wells, K.B., Kessler, R.C. (2005). Failure and delay in initial treatment contact after first onset of mental disorders in the National Comorbidity Survey Replication. Archives of General Psychiatry, 62(6): 603-613.
  102. Rees, C.S., Richards, J.C., Smith, L.M. (1998). Medical utilisation and costs in panic disorder: a comparison with social phobia. Journal of Anxiety Disorders, 12(5): 421-435.
  103. Hirschfeld, R.M. (1996). Panic disorder: diagnosis, epidemiology, and clinical course. Journal of Clinical Psychiatry, 57(Suppl. 10): 3-8.
  104. Katerndahl, D.A., Realini, J.P. (1995). Where do panic attack sufferers seek care? Journal of Family Practice, 40(3): 237-243.
  105. Kuijpers, P.M., Honig, A., Griez, E.J., Braat, S.H., Wellens, H.J. (2000). Paniekstoornis bij patiënt en met pijn op de borst en palpitaties: een onvoldoende onderkend verband. Nederlands Tijdschrift voor Geneeskunde, 144(16): 732-736.
  106. Ormel, J., Sytema, S., Oldehinkel, A.J. (1995). Epidemiologische aspecten van angst. In: J.A.Den Boer, H.G.M.Westenberg (red.). Leerboek angststoornissen : een neurobiologische benadering, p. 82-125. Utrecht: De Tijdstroom.
  107. Kuijpers, P.M., Honig, A., Griez, E.J., Braat, S.H., Wellens, H.J. (2000). Paniekstoornissen, pijn op de borst en palpitaties: een pilotonderzoek op een Nederlandse Eerste Harthulp. Nederlands Tijdschrift voor Geneeskunde, 144(16): 745-749.
  108. Leon, A.C., Olfson, M., Portera, L. (1997). Service utilization and expenditures for the treatment of panic disorder. General Hospital Psychiatry, 19(2): 82-88.
  109. Kennedy, B.L., Schwabb, J.J. (1997). Utilization of medical specialists by anxiety disorder patiënts. Psychosomatics, 38(2): 109-112.
  110. Nederlands Huisartsen Genootschap (2004). NHG-Standaard angststoornissen. Utrecht: NHG.
  111. Van der Velde, V. (2003). Multidisciplinaire richtlijn angststoornissen 2003: richtlijn voor de diagnostiek, behandeling en begeleiding van volwassen cliënten met een angststoornis. Utrecht: Trimbos-instituut.
  112. Goldberg, D., Bridges, K., Duncan-Jones, P., Grayson, D. (1988). Detecting anxiety and depression in general medical settings. British Medical Journal, 297(6653): 897-899.
  113. Terluin, B. (1998). De Vierdimensionale Klachtenlijst (4dkl) in de huisartspraktijk: psychodiagnostisch gereedschap. De Psycholoog, 33(1): 18-24.
  114. First, B.M., Gibbon, M., Spitzer, L.R., Williams, J. (1996). User’s Guide for the SCID-I (Structured Clinical Interview for DSM-IV Axis I Disorders – Research Version). New York: Biometrics Research Department.
  115. Van Vliet, I.M., Leroy, H., Van Megen, H.J.G.M. (2000). M.I.N.I. Plus: M.I.N.I. Internationaal Neuropsychiatrisch Interview: Nederlandse versie 5.0.0. www.tijdschriftvoorpsychiatrie.nl/meetinstrumenten/download.php?id=90:
  116. Ter Smitten, M.H., Smeets, R.M., Van den Brink, W. (1997). Composite International Diagnostic Interview, Core Version 2.1 (Dutch transtation). Amsterdam: University of Amsterdam, Academic Medical Center; WHO-CIDI Training and Reference Center.
  117. Van Balkom, A.J.L.M., Van Dyck, R., Van Megen, H.J.G.M., Timmerman, L., Van Vliet, I.M., Westenberg, H.G., Witte, J.C. (1998). Richtlijn Farmacotherapie Angststoornissen. Amsterdam: Boom.
  118. Zimmermann, P., Wittchen, H.-U., Höfler, M., Pfister, H., Kessler, R.C., Lieb, R. (2003). Primary anxiety disorders and the development of subsequent alcohol use disorders: a 4-year community study of adolescents and young adults. Psychological Medicine, 33(7): 1211-1222.
  119. Graaf, de, R., Ten Have, M., Van Dorsselaer, S. (2010). NEMESIS-2: De psychische gezondheid van de Nederlandse bevolking. Opzet en eerste resultaten. Utrecht: Trimbos-instituut.

 

 

Categorie: Geestelijke Gezondheidszorg Tags: angst, bejegening, paniek, psychiatrie, verpleegkunde

Wet op het Mentorschap ten behoeve van Meerderjarigen

19 februari 2012 door Ger Dierx

De Wet op het Mentorschap ten behoeve van Meerderjarigen (Wet Mentorschap) is op 1 januari 1995 in werking getreden.

Doel
Een wilsonbekwame patiënt, zoals een psychogeriatrische of comateuze patiënt, heeft een
vertegenwoordiger nodig bij beslissingen over diens verzorging, verpleging, behandeling en
begeleiding. De Wet Mentorschap voorziet in de mogelijkheid om voor dergelijke beslissingen van persoonlijke aard een mentor (een zogenaamde wettelijke vertegenwoordiger) te laten benoemen door de kantonrechter.

Reikwijdte
De Wet Mentorschap is van toepassing op meerderjarige patiënten die wilsonbekwaam zijn (niet instaat zijn om hun belangen van persoonlijke aard te behartigen). Mentorschap wordt vooral ingesteld bij verstandelijk gehandicapten en psychogeriatrische patiënten.

Inhoud
Een mentor treedt op in de plaats van de patiënt als het gaat om beslissingen over diens
verzorging, verpleging, behandeling en begeleiding (immateriële belangenbehartiging). De mentor moet de patiënt zoveel mogelijk betrekken bij zijn beslissingen. Daar waar de patiënt zelfstandig op kan treden, treedt de mentor terug.
Als de patiënt zich verzet tegen een handeling van ingrijpende aard waarvoor de mentor zijn toestemming heeft gegeven, dan kan die handeling slechts worden uitgevoerd als die nodig is om ernstig nadeel voor de patiënt te voorkomen.
Mocht er een verschil van mening bestaan tussen de mentor en de hulpverlener, dan is de
beslissing van de mentor doorslaggevend, tenzij de hulpverlener daardoor in strijd zou handelen met de zorg die hij gehouden is te geven als een goed hulpverlener¹. Dit betekent onder meer dat de arts niet gedwongen kan worden overeenkomstig de wens van een patiënt of diens vertegenwoordiger een behandeling te verrichten, wanneer dit niet verenigbaar is met goed hulpverlenerschap.
De wet legt de mentor de verplichting op de zorg van een goed mentor na te streven.

Relatie WGBO en Wet Mentorschap
De Wet Mentorschap moet gezien worden als een aanvullende regeling op de bepalingen over de vertegenwoordiging in de WGBO.
De vertegenwoordigers die volgens de WGBO² kunnen optreden namens de patiënt staan in een bepaalde volgorde, te weten:

  • De curator of mentor, indien de betrokkene onder curatele staat of ten behoeve van hem het mentorschap is ingesteld;
  • De persoonlijk gemachtigde, door de betrokkene schriftelijk gemachtigd, tenzij deze persoon niet optreedt;
  • De echtgenoot of andere levensgezel van de betrokkene tenzij deze persoon dat niet wenst of ontbreekt;
  • Een kind of broer of zus van de betrokkene, tenzij deze persoon dat niet wenst of ontbreekt.

Echter, als de patiënt nog familie heeft of zelf een persoon heeft aangewezen om zijn belangen te behartigen, is er geen reden om een mentor aan te wijzen. Een mentor kan alleen worden benoemd als er geen vertegenwoordiger is óf als de familie onderling van mening verschilt over de vertegenwoordiging óf als de familie de vertegenwoordiging niet op zich wil nemen.
Aangezien deze problematiek met name in de verpleeghuizen voorkomt, kan naast de familie ook het verpleeghuis bij de kantonrechter om benoeming van een mentor vragen.

Bewindvoerder en curator
Naast het mentorschap zijn er nog twee wettelijke vormen van vertegenwoordiging; te weten de bewindvoering en de curatele. Van deze drie biedt het mentorschap de lichtste vorm van bescherming.
De bewindvoerder behartigt de vermogensrechtelijke – geld en goederen – belangen van de wilsonbekwame patiënt. Een patiënt kan dus voor financiële zaken een bewindvoerder hebben en voor persoonlijke zaken een mentor. De familie kan er ook voor kiezen om ofwel de financiële zaken ofwel de persoonlijke zaken zelf te behartigen en voor het overige deel ofwel een bewindvoerder ofwel een mentor te benoemen.
Een curator daarentegen behartigt de belangen op zowel vermogensrechtelijk (financieel) als nietvermogensrechtelijk (persoonlijk) gebied. Als de patiënt onder curatele is gesteld, is deze totaal handelingsonbekwaam (hij kan bijvoorbeeld geen huwelijk sluiten, geen testament maken en niet het kiesrecht uitoefenen). Curatele wordt daarom wel eens gezien als een confectiepak tegenover het maatpak van mentorschap en de bewindvoering.
De Wet Mentorschap is ingesteld als minder bevoogdend alternatief voor situaties waarin ondercuratele-stelling niet echt nodig is. De mentor behartigt, zoals reeds eerder vermeld, de nietvermogensrechtelijke belangen van de patiënt.

Categorie: Chronische ziekten, Geestelijke Gezondheidszorg, Ouderenzorg Tags: bewindvoerder, chronische ziekte, cutator, dementie, ouderenzorg, psychiatrie

Informatief document over Verpleegkundige Anamnese

19 februari 2012 door Ger Dierx

De anamnese is een bewuste, systematische en doelgerichte gegevensverzameling t.b.v.
het verpleegkundig proces. Deze gegevens worden gebruikt voor:

  • het stellen van een verpleegkundige diagnose;
  • het plannen en uitvoeren van de zorg;
  • het evalueren van de zorg.

Gegevens verzamelen is het begin van het verpleegkundig proces maar het is tevens een
continu proces in alle fasen. De basis leg je tijdens de eerste dialyse en de basisanamnese.
Daarna moet je gegevens blijven verzamelen om eventuele problemen van de patiënt
duidelijk(er) te krijgen. Als eenmaal het probleem is vastgesteld, heb je gegevens nodig om
doelen en interventies te kunnen kiezen. Tijdens de uitvoering van de geplande zorg blijf je
gegevens verzamelen: je observeert continu. Ook tijdens de evaluatiefase heb je gegevens
nodig om te kijken of de gestelde doelen behaald zijn.
Het doel van een anamnese is het verzamelen van gegevens over het functioneren van de
patiënt in zijn omgeving. De reacties van de patiënt op zijn gezondheidsproblemen staan
centraal.

De verpleegkundige verzamelt de gegevens aan de hand van de 11 zorgpatronen
van Gordon.

verpleegkundige anamnese

Categorie: Geestelijke Gezondheidszorg, Ouderenzorg Tags: ouderenzorg, psychiatrie, verpleegkunde

Specifieke Fobie

19 februari 2012 door Ger Dierx

Een specifieke fobie is een angststoornis. Mensen met een specifieke fobie hebben een duidelijke angst die niet weggaat, die overdreven en onredelijk is.

De angst komt door een voorwerp of een situatie zoals bijvoorbeeld vliegen, hoogten, dieren, naalden of bloed. Vroeger werd de specifieke fobie ook wel enkelvoudige fobie genoemd.

specifieke fobie

Categorie: Geestelijke Gezondheidszorg Tags: angst, bejegening, psychiatrie, verpleegkunde, vrees

Sociale Fobie

19 februari 2012 door Ger Dierx

 

 

De sociale fobie is een angststoornis.

Mensen met een sociale fobie zijn bang voor situaties waarin ze kritisch beoordeeld kunnen worden door anderen. Ze zijn bang zichzelf belachelijk te maken door bijvoorbeeld te blozen, te trillen of te gaan zweten.  Uiteindelijk kan deze angst leiden tot het vermijden van sociale contacten.

Symptomen sociale fobie

De grootste angst van mensen met een sociale fobie is iets te doen waardoor zij kritiek krijgen, zich belachelijk maken, of doordat zij zichtbaar last hebben van spanningsverschijnselen, zoals trillen of zweten.

Volgens de DSM-IV  gelden de volgende diagnostische criteria voor een sociale fobie:

  • Er is een duidelijke en aanhoudende angst voor een of meer sociale situaties of situaties waarin men moet optreden en blootgesteld wordt aan onbekenden of een mogelijk kritische beoordeling door anderen. De betrokkene is bang dat hij of zij zich op een manier zal gedragen (of angstverschijnselen zal tonen) die vernederend of beschamend is.
  • Bij blootstelling aan deze situaties treedt bijna altijd angst op. Deze kan zo hevig worden dat deze de vorm krijgt van een paniekaanval.
  • Betrokkene is zich ervan bewust dat zijn of haar angst overdreven of onredelijk is.
  • De gevreesde sociale situaties of de situaties waarin men moet optreden worden vermeden of worden doorstaan met intense angst of ongemak.
  • De klachten of symptomen zijn duidelijk van invloed op de dagelijkse routine, het beroepsmatig functioneren, sociale activiteiten of relaties met anderen. Bij personen onder de achttien jaar duren de symptomen ten minste zes maanden.
  • De sociale fobie mag niet het gevolg zijn van een lichamelijke aandoening of het gebruik van drugs of een geneesmiddel. Ook mogen de klachten niet toe te schrijven zijn aan een andere psychische stoornis.
  • Als er sprake is van een lichamelijke aandoening of andere psychische stoornis, dan houdt de sociale angst daar geen verband mee.

De grootste angst van mensen met een sociale fobie is iets te doen waardoor ze kritiek van anderen krijgen of zich belachelijk maken. Deze angst kan leiden tot het vermijden van sociale situaties. Als de situaties niet te vermijden zijn, dan worden ze doorstaan met angst. Mensen met een sociale fobie kunnen erg gespannen zijn en slapen slecht.

Subtypen sociale fobie

Er zijn twee typen sociale fobie: de specifieke sociale fobie en de gegeneraliseerde sociale fobie.

  • De specifieke sociale fobie. Mensen met dit type sociale fobie hebben angst voor een specifieke situatie, zoals spreken in het openbaar.
  • De gegeneraliseerde sociale fobie. Mensen met dit type sociale fobie hebben angst voor een groot aantal sociale situaties.

De meeste mensen met een sociale fobie hebben een gegeneraliseerde sociale fobie. Ongeveer 90% van de mensen met een sociale fobie is bang voor tenminste 2 verschillende situaties. 45% is bang voor minimaal 3 verschillende situaties.

Onderscheid sociale fobie met andere stoornissen

Het is belangrijk de sociale fobie goed te onderscheiden van agorafobie, de paniekstoornis, de schizoïde persoonlijkheidsstoornis, de ontwijkende persoonlijkheidsstoornis, stoornis in de lichaamsbeleving en verlegenheid.

Agorafobie

Agorafobie is de angst om een vertrouwde omgeving te verlaten. Agorafobie lijkt op sociale fobie, omdat ook angst wordt ervaren en bepaalde sociale situaties worden vermeden. Het verschil is:

  • Mensen met agorafobie vermijden situaties omdat ze bang zijn een paniekaanval te krijgen of de controle te verliezen in een situatie waarin zij moeilijk kunnen ontsnappen. Mensen met een sociale fobie vermijden situaties omdat ze bang zijn door anderen negatief beoordeeld te worden of om angstverschijnselen te tonen (bijvoorbeeld: blozen, trillen, zweten).

Paniekstoornis

Mensen met een paniekstoornis hebben in korte tijd meerdere paniekaanvallen zonder duidelijke aanleiding. Sociale fobie wordt wel eens verward met de paniekstoornis, omdat mensen met een sociale fobie zó angstig kunnen zijn, dat ze een paniekaanval krijgen. De verschillen zijn:

  • Paniekaanvallen bij de paniekstoornis treden altijd plotseling op. Bij de sociale fobie treden paniekaanvallen alleen op in sociale situaties of bij de gedachte aan een naderende sociale situatie.
  • Mensen met een sociale fobie zijn bang voor de verschijnselen van een paniekaanval die zichtbaar zijn of die hun sociaal functioneren belemmeren. Bij een paniekstoornis richt de angst zich op tekenen van bijvoorbeeld een hartinfarct, doodgaan, gek worden of hulpeloos alleen zijn.

Schizoïde persoonlijkheidsstoornis

Mensen met een sociale fobie en mensen met een schizoïde persoonlijkheidsstoornis zoeken zo min mogelijk sociale situaties op. Het verschil is dat mensen met een schizoïde persoonlijkheidsstoornis meestal geen behoefte aan contact hebben, terwijl mensen met een sociale fobie een geïsoleerd bestaan juist problematisch vinden.

Ontwijkende persoonlijkheidsstoornis

Sociale fobie lijkt erg op de ontwijkende persoonlijkheidsstoornis. De verschillen zijn:

  • Mensen met een sociale fobie hebben meestal minder ernstige symptomen, zijn sociaal vaardiger en minder sociaal geremd.
  • Mensen met een ontwijkende persoonlijkheidsstoornis hebben geen paniekaanvallen en ontwijken alléén sociale situaties als er een risico is voor afwijzing of kritiek. Mensen met een sociale fobie hebben wel paniekaanvallen en ontwijken om meerdere redenen sociale situaties.

De definities van sociale fobie en de ontwijkende persoonlijkheidsstoornis hebben veel overeenkomsten in de DSM-IV. Veel mensen met een gegeneraliseerde sociale fobie voldoen daardoor ook aan de criteria voor de ontwijkende persoonlijkheidsstoornis.

Stoornis in de lichaamsbeleving

Mensen met een stoornis in de lichaamsbeleving zijn heel erg ontevreden over een bepaald lichaamsdeel, dat in werkelijkheid niet echt opvalt. Omdat mensen met een stoornis in de lichaamsbeleving bang zijn om negatief beoordeeld te worden vanwege dat lichaamsdeel, vermijden ze bepaalde situaties. Het verschil met sociale fobie is dat mensen met een stoornis in de lichaamsbeleving geen situaties vermijden uit angst voor het vertonen van angstverschijnselen.

Verlegenheid

Sociale fobie wordt soms verward met een ernstige vorm van verlegenheid. Verlegen mensen hebben wel sociale angsten, maar deze angsten hebben minder invloed op hun functioneren. Verlegen mensen vermijden minder snel bepaalde situaties.

Oorzaken en risicofactoren sociale fobie

Over de oorzaken van sociale fobie is weinig bekend. Wel is er een aantal risicofactoren bekend.

De risicofactoren kunnen worden onderverdeeld in:

  • Geslacht
  • Individuele kwetsbaarheid
  • Omgevingsinvloeden.

Risicofactoren zijn geen oorzaken. Risicofactoren zijn niet voldoende om de stoornis te veroorzaken.

Geslacht

Vrouwen hebben 1,5 keer meer kans op een sociale fobie dan mannen.

Individuele kwetsbaarheid

De kwetsbaarheid voor sociale fobie is voor een klein deel erfelijk bepaald.

Omgevingsinvloeden

De gevoeligheid voor sociale fobie is voor 5% toe te schrijven aan gedeelde omgevingsfactoren (zoals de opvoedingsstijl van de ouders) en voor 77% aan unieke omgevingsfactoren (zoals levensgebeurtenissen).

Ouders

  • De kans om op jonge leeftijd een sociale fobie te ontwikkelen wordt groter als ouders hun kind opvoeden met een combinatie van afwijzing en overbescherming.[
  • Volwassen kinderen van ouders met een psychiatrische voorgeschiedenis hebben een verhoogde kans om een sociale fobie te ontwikkelen.
  • Verbale agressie tussen ouders in de vroege kindertijd kan van invloed zijn op het ontstaan van sociale fobie. Kinderen die zich identificeren met een ouder die regelmatig wordt bekritiseerd, kunnen later in een werksituatie of in hun privé leven het gevoel krijgen ook constant door anderen bekritiseerd te worden.

Traumatische ervaring

Seksueel geweld door bekenden in de vroege kindertijd kan het ontstaan van een sociale fobie beïnvloeden.

Omgang met sociale fobie (coping) en temperament

  • Bij kinderen kunnen normale angsten uitgroeien tot een sociale fobie, als in de pubertijd de eisen vanuit de omgeving groter worden.
  • Vernederende sociale gebeurtenissen en een minder adequate reactie daarop kunnen een sociale fobie in de hand werken.
  • Kinderen met een geremd temperament hebben een verhoogde kans op sociale fobie. Deze kinderen kunnen worden omschreven als angstig en geremd in nieuwe situaties.

Werk

Werklozen hebben ongeveer 3 keer meer kans op een sociale fobie dan mensen met een baan of huisvrouwen/-mannen.

Leefsituatie

Alleenstaanden hebben bijna 2 keer meer kans op een sociale fobie dan gehuwden of samenwonenden.

Of bovengenoemde factoren een sociale fobie veroorzaken of dat deze factoren juist een gevolg zijn van het hebben van een sociale fobie is niet duidelijk.

Gevolgen sociale fobie

Sociale fobie heeft gevolgen voor de kwaliteit van leven, de levensverwachting en maatschappelijke kosten.

Kwaliteit van leven voor mensen met sociale fobie

Mensen met een sociale fobie functioneren gemiddeld slechter dan mensen zonder stoornis.

  • Mensen met sociale fobie ervaren hun gezondheid en vitaliteit als slechter dan mensen zonder sociale fobie.
  • Mensen met sociale fobie ervaren bijna evenveel beperkingen in het dagelijks functioneren als mensen met een stemmingsstoornis. Bijvoorbeeld: problemen op het werk en problemen met het onderhouden en aangaan van vriendschappen.
  • Mensen met sociale fobie hebben minder sociale vaardigheden en zelfvertrouwen.
  • Door het vermijden van sociale situaties, leren kinderen met sociale fobie minder sociaal gedrag aan.
  • Sociale fobie kan de schoolcarrière belemmeren en leiden tot vroegtijdige schooluitval.

Mensen met een specifieke sociale fobie ervaren minder beperkingen in hun functioneren dan mensen met een gegeneraliseerde sociale fobie. Mensen die uitsluitend angst hebben voor bijvoorbeeld spreken in het openbaar functioneren beter dan mensen die zich in meerdere sociale situaties angstig voelen. Zij ervaren minder beperkingen in het dagelijkse leven, zoeken minder vaak hulp voor de sociale angst en zij hebben minder last van bijkomende psychische stoornissen.

Levensverwachting

Sociale fobie is meestal geen doodsoorzaak. Mensen met een sociale fobie hebben geen grotere kans om een zelfmoordpoging te ondernemen. Wel hebben zij 2 tot 3 keer meer kans op gedachten over zelfmoord dan mensen zonder sociale fobie.

Maatschappelijke kosten

Over de kosten van specifieke fobie in Nederland zijn geen betrouwbare gegevens bekend. De kosten van alle angststoornissen werden in 2005 geschat op ruim 285 miljoen euro. Er zijn tot nu toe nauwelijks studies uitgevoerd waarine de totale kosten voor sociale fobie werden berekend. Ondanks het feit dat slechts een minderheid van de mensen met sociale fobie professionele zorg ontvangt, zijn de maatschappelijke kosten van sociale fobie waarschijnlijk aanzienlijk. Sociale fobie gaat immers gepaard met een verhoogde kans op werkloosheid, arbeidsongeschiktheid, ziekteverzuim, een verminderd functioneren op het werk, en medicatiegebruik.

Naar schatting 7,9 procent van de ziektelast in Nederland in 2003 kan worden toegeschreven aan angststoornissen, uitgedrukt in Disability Adjusted Life Years (DALY’s). Deze ziektelast wordt vooral veroorzaakt door een verminderde kwaliteit van leven en niet door vroegtijdige sterfte. Niet bekend is hoeveel DALY’s een gevolg zijn van sociale fobie.

Verloop sociale fobie

Sociale fobie uit zich gemiddeld op 19-, 20-jarige leeftijd en kan tientallen jaren duren. Het verloop van de stoornis wordt door verschillende factoren beïnvloed.

Verloop onder de algemene bevolking

  • Sociale fobie uit zich bij mannen gemiddeld op 19-jarige leeftijd en bij vrouwen rond 20 jaar.
  • Gegeneraliseerde sociale fobie uit zich op jongere leeftijd dan een specifieke sociale fobie.
  • Sociale fobie duurt meestal tientallen jaren. De helft van de mensen met een sociale fobie heeft het langer dan 25 jaar. De ernst van de klachten kan wel verschillen in de loop van de tijd.

Factoren die het verloop bepalen

De klachten van sociale fobie zijn hardnekkiger als iemand:

  • op zeer jonge leeftijd sociale angst kreeg;
  • angst voelt in meerdere sociale situaties;
  • als kind in een grote stad woonde;
  • als kind mishandeld werd;
  • daarnaast ook andere psychische stoornissen heeft.

Het herstel duurt langer als cliënten die in behandeling zijn (geweest) meer beperkingen in het functioneren ervaren, bijkomende ziekten hebben en een zelfmoordpoging hebben ondernomen.

Bijkomende stoornissen sociale fobie

Mensen met een sociale fobie kunnen ook andere, bijkomende psychische stoornissen hebben. Er zijn geen lichamelijke ziektes die vaker voorkomen bij sociale fobie.

Sociale fobie en andere psychische stoornissen

Mensen met een sociale fobie hebben een meer dan normale kans op andere psychische stoornissen.

  • Mensen met sociale fobie hebben 8 keer meer kans op depressie en 12 keer meer kans op dysthymie dan mensen zonder sociale fobie.
  • Mensen met sociale fobie hebben 15 keer meer kans op een paniekstoornis en 14 keer meer kans op agorafobie.
  • Mensen met sociale fobie hebben 2 keer meer kans op een alcoholverslaving dan mensen zonder sociale fobie. Een alcoholstoornis ontwikkelt zich vaak na de sociale fobie. Mogelijk wordt alcohol gebruikt als ‘zelfmedicatie’ tegen angsten of om contact met anderen makkelijker te maken.

Sociale fobie en lichamelijke ziektes

Er zijn geen lichamelijke ziektes die vaker voorkomen bij sociale fobie.

Behandeling sociale fobie

De sociale fobie of sociale angststoornis kan volgens de Multidisciplinaire Richtlijn Angststoornissen op drie manieren worden behandeld: met een psychologische interventie, met combinatietherapie of met medicijnen.

Psychologische interventies

Er is veel onderzoek gedaan naar de psychologische en psychotherapeutische behandeling van sociale fobie of sociale angststoornis.

Cognitief gedragstherapeutische interventies zijn het meest effectief: sociale vaardigheidstraining, exposure in vivo en cognitieve herstructurering.

Meer over sociale vaardigheidstraining, exposure in vivo en cognitieve herstructurering in de Richtlijn Angststoornissen.

Combinatietherapie

Combinatherapie is bedoeld voor mensen met een sociale fobie en depressie. Zij krijgen antidepressiva.

Meer over de combinatietherapie in de Richtlijn Angststoornissen.

Behandeling met medicijnen

De effectiviteit bij de behandeling van de sociale fobie of sociale angststoornis is vastgesteld voor de volgende geneesmiddelengroepen:

  • selectieve serotonine heropnameremmers (SSRI’s)
  • mono-amine-oxidaseremmers (MAOI’s)
  • benzodiazepinen
  • bètablokkers

Meer over behandeling met medicijnen onder het kopje Farmacotherapie in de Richtlijn Angststoornissen.

De Richtlijn Multidisciplinaire Richtlijn Angststoornissen kunt u vinden op www.ggzrichtlijnen.nl

Feiten en cijfers sociale fobie

Sociale fobie komt redelijk vaak voor. Van de Nederlandse bevolking in de leeftijd van 18 tot 65 jaar heeft 9,3% ooit in het leven een sociale fobie gehad.

Bijna een kwart (24,3%) van de vrouwen heeft ooit in het leven een sociale fobie gehad, tegenover 13,1% van de mannen.

In de afgelopen 12 maanden had 3,8% van de volwassen Nederlandse bevolking tot 65 jaar een sociale fobie (mannen 3,2%, vrouwen 4,4%). In totaal hadden ongeveer 395.500 inwoners van Nederland in de afgelopen 12 maanden een sociale fobie.

Meer informatie sociale fobie

Hier vindt u adressen van websites die hulp en ondersteuning bieden aan mensen die met een ansgtstoornis te maken hebben.

De huisarts kan meer informatie geven over de sociale fobie en en eventueel doorverwijzen.

Angst Dwang en Fobie Stichting voor mensen met angststoornissen en hun familieden.

Labyrint~In Perspectief voor familieden van mensen met een psychische stoornis.

Nederlandse Vereniging voor Psychotherapie, over psychologische behandelingen/psychotherapie.
Bronnen sociale fobie

  1. American Psychiatric Association (2000). Diagnostic and statistical manual of mental disorders [DSM-IV-TR]. Washington,DC: American Psychiatric Association.
  2. Nederlandse Vereniging voor Psychiatrie (2001). Beknopte handleiding bij de diagnostische criteria van de DSM-IV-TR. Lisse: Swets & Zeitlinger.
  3. Haaijman, W.P. (1995). Diagnostiek van angststoornissen. In: J.A.Boer, H.G.M.Westenberg (red.). Leerboek angststoornissen: een neurobiologische benadering, p. 38-65.Utrecht: De Tijdstroom.
  4. Oosterbaan, D., Bögels, S. (2001). Behandelingsstrategieën bij angsstoornissen. In: A.L.M.Van Balkom, P.Van Oppen, R.Van Dyck (red.). Behandelingsstrategieën bij angststoornissen, p. 59-79. Houten: Bohn Stafleu Van Loghum.
  5. Oosterbaan, D.B. (2001). Social phobia: cognitive and pharmacological treatment.Amsterdam: Vrije Universiteit.
  6. Mulkens, A.A.N. (2000). Red, hot, and scared? Inquiries into fear of blushing. Maastricht: Universiteit van Maastricht.
  7. Scholing, A., Emmelkamp, P.M.G. (1990). Social phobia: nature and treatment. In: H.Leitenberg (red.). Handbook of social and evaluation anxiety, p. 269-324.New York: Plenum Press.
  8. Brunello, N., den Boer, J.A., Judd, L.L., Kasper, S., Kelsey, J.E., Lader, M., Lecrubier, Y., Lepine, J.P., Lydiard, R.B., Mendlewicz, J., Montgomery, S.A., Racagni, G., Stein, M.B., Wittchen, H.U. (2000). Social phobia: diagnosis and epidemiology, neurobiology and pharmacology, comorbidity and treatment. Journal of Affective Disorders, 60(1): 61-74.
  9. Lampe, L., Slade, T., Issakidis, C., Andrews, G. (2003). Social phobia in the Australian National Survey of Mental Health and Well-Being (NSMHWB). Psychological Medicine, 33(4): 637-646.
  10. Ralevski, E., Sanislow, C.A., Grilo, C.M., Skodol, A.E., Gunderson, J.G., Tracie, S.M., Yen, S., Bender, D.S., Zanarini, M.C., McGlashan, T.H. (2005). Avoidant personality disorder and social phobia: distinct enough to be separate disorders? Acta Psychiatrica Scandinavica, 112(3): 208-214.
  11. Keller, M.B. (2003). The lifelong course of social anxiety disorder: a clinical perspective. Acta Psychiatrica Scandinavica Supplement, 108(417): 85-94.
  12. Oosterbaan, D.B., Van Balkom, A.J.L.M., Spinhoven, P., De Meij, T.G.J., Van Dyck, R. (2002). The influence on treatment gain of comorbid avoidant personality disorder in patients with social phobia. Journal of Nervous and Mental Disease, 190(1): 41-43.
  13. Bijl, R.V., Van Zessen, G., Ravelli, A., de Rijk, C., Langendoen, Y. (1998). The Netherlands Mental Health Survey and Incidence Study (NEMESIS): objectives and design. Social Psychiatry & Psychiatric Epidemiology, 33(12): 581-586.
  14. Bijl, R.V., Ravelli, A., Van Zessen, G. (1998). Prevalence of psychiatric disorder in the general population: results of the Netherlands Mental Health Survey and Incidence Study (NEMESIS). Social Psychiatry & Psychiatric Epidemiology, 33(12): 587-595.
  15. Kessler, R.C., Berglund, P., Demler, O., Jin, R., Merikangas, K.R., Walters, E.E. (2005). Lifetime prevalence and age-of-onset distributions of DSM-IV disorders in the National Comorbidity Survey Replication. Archives of General Psychiatry, 62(6): 593-602.
  16. Kessler, R.C., Chiu, W.T., Demier, O., Walters, E.E. (2005). Prevalence, severity, and comorbidity of twelve-month DSM-IV disorders in the National Comorbidity Survey Replication (NCS-R). Archives of General Psychiatry, 62(6): 617-627.
  17. Furmark, T. (2002). Social phobia: overview of community surveys. Acta Psychiatrica Scandinavica, 105(2): 84-93.
  18. Bijl, R.V., De Graaf, R., Ravelli, A., Smit, F., Vollenbergh, W.A.M. (2002). Gender and age specific first incidence of DSM-III-R psychiatric disorders in the general population. Results from the NetherlandsMental Health Survey and Incidence Study (Nemesis). Social Psychiatry & Psychiatric Epidemiology, 37(8): 372-379.
  19. De Graaf, R., Bijl, R.V., Ravelli, A., Smit, F., Vollebergh, W.A.M. (2002). Predictors of first incidence of DSM-III-R psychiatric disorders in the general population: findings from the Netherlands Mental Health Survey and Incidence Study. Acta Psychiatrica Scandinavica , 106(4): 303-313.
  20. Neufeld, K.J., Swartz, K.L., Bienvenu, O.J., Eaton, W.W., Cai, G. (1999). Incidence of DIS/DSM-IV social phobia in adults. Acta Psychiatrica Scandinavica, 100(3): 186-192.
  21. Kessler, R.C., McGonagle, K.A., Zhao, S., Nelson, C.B., Hughes, M., Eshleman, S., Wittchen, H.U., Kendler, K.S. (1994). Lifetime and 12-month prevalence of DSM-III-R psychiatric disorders in the United States. Results from the National Comorbidity Survey. Archives of General Psychiatry, 51(1): 8-19.
  22. Van Dorsselaer, S., De Graaf, R., Verdurmen, J., Van ’t Land, H., Ten, ave, M., ollebergh, W. (2006). Trimbos kerncijfers psychische stoornissen: resultaten van Nemesis (Netherlands Mental Health Survey and Incidence Study). Utrecht: Trimbos-instituut.
  23. Verhulst, F.C., Van der Ende, J., Ferdinand, R.F., Kasius, M.C. (1997). The prevalence of DSM-III-R diagnoses in a national sample of Dutch adolescents. Archives of General Psychiatry, 54(4): 329-336.
  24. Mesman, J., Koot, H.M. (2001). Early preschool predictors of preadolescent internalizing and externalizing DSM-IV diagnoses. Journal of the American Academy of Child and Adolescent Psychiatry, 40(9): 1029-1036.
  25. Velting, O.N., Albano, A.M. (2001). Current trends in the understanding and treatment of social phobia in youth. Journal of Child Psychology and Psychiatry, 42(1): 127-140.
  26. Merikangas, K.R., Lieb, R., Wittchen, H.U., Avenevoli, S. (2003). Family and high-risk studies of social anxiety disorder. Acta Psychiatrica Scandinavica Supplement, 108(417): 28-37.
  27. Kendler, K.S., Neale, M.C., Kessler, R.C., Heath, A.C., Eaves, L.J. (1992). The genetic epidemiology of phobias in women. The interrelationship of agoraphobia, social phobia, situational phobia, and simple phobia. Archives of General Psychiatry, 49(4): 273-281.
  28. Kendler, K.S., Myers, J., Prescott, C.A., Neale, M.C. (2001). The genetic epidemiology of irrational fears and phobias in men. Archives of General Psychiatry, 58(3): 257-265.
  29. Fehm, L., Pelissolo, A., Furmark, T., Wittchen, H.U. (2005). Size and burden of social phobia in Europe. European Neuropsychopharmacology, 15(4): 453-462.
  30. Magee, W.J. (1999). Effects of negative life experiences on phobia onset. Social Psychiatry and Psychiatric Epidemiology, 34(7): 343-351.
  31. Magee, W.J., Eaton, W.W., Wittchen, H.U., McGonagle, K.A., Kessler, R.C. (1996). Agoraphobia, simple phobia, and social phobia in the National Comorbidity Survey. Archives of General Psychiatry, 53(2): 159-168.
  32. Furmark, T., Tillfors, M., Everz, P., Marteinsdottir, I., Gefvert, O., Fredrikson, M. (1999). Social phobia in the general population: prevalence and sociodemographic profile. Social Psychiatry & Psychiatric Epidemiology, 34(8): 416-424.
  33. Hybels, C.F., Blazer, D.G., Kaplan, B.H. (2000). Social and personal resources and the prevalence of phobic disorder in a community population. Psychological Medicine, 30(3): 705-716.
  34. Beidel, D.C., Turner, S.M., Morris, T.L. (1999). Psychopathology of childhood social phobia. Journal of the American Academy of Child and Adolescent Psychiatry, 38(6): 643-650.
  35. Wittchen, H.U., Fehm, L. (2003). Epidemiology and natural course of social fears and social phobia. Acta Psychiatrica Scandinavica Supplement, 108(417): 4-18.
  36. Rapee, R.M., Spence, S.H. (2004). The etiology of social phobia: empirical evidence and an initial model. Clinical Psychological Review, 24(7): 737-767.
  37. Neal, J.A., Edelmann, R.J. (2003). The etiology of social phobia: toward a developmental profile. Clinical Psychological Review, 23(6): 761-786.
  38. De Graaf, R., Bijl, R.V., Spijker, J., Beekman, A.T.F., Vollebergh, W.A.M. (2003). Temporal sequencing of lifetime mood disorders in relation to comorbid anxiety and substance use disorders: findings from the Netherlands Mental Health Survey and Incidence Study. Social Psychiatry & Psychiatric Epidemiology, 38(1): 1-11.
  39. Lépine, J.P., Wittchen, H.U., Essau, C.A.(1993). Lifetime and current comorbidity of anxiety and affective disorders: results from the International WHO/ADAMHA CIDI field trials. International Journal of Methods in Psychiatric Research, 3(2): 67-77.
  40. Wittchen, H.U. (1998). Natural course and spontaneous remissions of untreated anxiety disorders: results of the Munich Follow-up Study (MFS). In: I.Hand, H.U. Wittchen (red.). Panic and phobias 2: treatment and variables affecting course and outcome, p. 3-17.New York: Springer.
  41. Wittchen, H.U., Stein, M.B., Kessler, R.C. (1999). Social fears and social phobia in a community sample of adolescents and young adults: prevalence, risk factors and co-morbidity. Psychological Medicine, 29(2): 309-323.
  42. DeWit, D.J., Ogborne, A., Offord, D.R., MacDonald, K. (1999). Antecedents of the risk of recovery from DSM-III-R social phobia. Psychological Medicine, 29(3): 569-582.
  43. Yonkers, K.A., Dyck, I.R., Keller, M.B. (2001). An eight-year longitudinal comparison of clinical course and characteristics of social phobia among men and women. Psychiatric Services, 52(5): 637-643.
  44. Bruce, S.E., Yonkers, K.A., Otto, M.W., Eisen, J.L., Weisberg, R.B., Pagano, M., Shea, M.T., Keller,
    M.B. (2005). Influence of psychiatric comorbidity on recovery and recurrence in generalized anxiety disorder, social phobia, and panic disorder: a 12-year prospective study. American Journal of Psychiatry, 162(June): 1179-1187.
  45. Clark, D.M., Wells, A. (1995). A cognitive model of social phobia. In: R.G.Heimberg, M.R.Liebowitz, D.A.Hope, F.R.Schneier (red.). Social phobia: diagnosis, assessment, and treatment, p. 63-93.New York:Guilford Press.
  46. Ravelli, A., Bijl, R.V., Van Zessen, G. (1998). Comorbiditeit van psychiatrische stoornissen in de Nederlandse bevolking: Resultaten van de Netherlands Mental Health Survey and Incidence Study (NEMESIS). Tijdschrift voor Psychiatrie, 40(9): 531-544.
  47. Kessler, R.C. (1995). Epidemiology of psychiatric comorbidity. In: M.T.Tsuang, M.Tohen, G.E.P.Zahner (red.). Textbook in psychiatric epidemiology, p. 179-197.New York: Wiley-Liss.
  48. Chartier, M.J., Walker, J.R., Stein, M.B. (2003). Considering comorbidity in social phobia. Social Psychiatry and Psychiatric Epidemiology, 38(12): 728-734.
  49. Merikangas, K.R., Angst, J., Eaton, W., Canino, G., Rubio-Stipec, M., Wacker, H., Wittchen, H.U., Andrade, L., Essau, C., Whitaker,  A., Kraemer, H., Robins, L.N., Kupfer, D.J. (1996). Comorbidity and boundaries of affective disorders with anxiety disorders and substance misuse: results of an international task force. British Journal of Psychiatry Supplement, 30): 58-67.
  50. Crum, R.M., Pratt, L.A.(2001). Risk of heavy drinking and alcohol use disorders in social phobia: a prospective analysis. American Journal of Psychiatry, 158(10): 1693-1700.
  51. Abrams, K., Kushner, M., Medina, K.L., Voight, A. (2001). The pharmacologic and expectancy effects of alcohol on social anxiety in individuals with social phobia. Drug and Alcohol -Dependence, 64(2): 219-231.
  52. Bijl, R.V., Ravelli, A. (2000). Current and residual functional disability associated with psychopathology: findings from the Netherlands Mental Health Survey and Incidence Study (NEMESIS). Psychological Medicine, 30(3): 657-668.
  53. Buist-Bouwman, M.A., De Graaf, R., Vollebergh, W.A., Alonso, J., Bruffaerts, R., Ormel, J. (2006). Functional disability of mental disorders and comparison with physical disorders: a study among the general population of six European countries. Acta Psychiatrica Scandinavica, 113(6): 492-500.
  54. Stein, M.B., Kean, Y.M. (2000). Disability and quality of life in social phobia: epidemiologic findings. American Journal of Psychiatry, 157(10): 1606-1613.
  55. Sareen, J., Cox, B.J., Afifi, T.O., De Graaf, R., Asmundson, G.J., ten Have, M., Stein, M.B. (2005). Anxiety disorders and risk for suicidal ideation and suicide attempts: a population-based longitudinal study of adults. Archives of General Psychiatry, 62(11): 1249-1257.
  56. Kessler, R.C., Stein, M.B., Berglund, P. (1998). Social phobia subtypes in the National Comorbidity Survey. American Journal of Psychiatry, 155(5): 613-619.
  57. Stein, M.B., Torgrud, L.J., Walker, J.R. (2000). Social phobia symptoms, subtypes, and severity: findings from a community survey. Archives of General Psychiatry, 57(11): 1046-1052.
  58. Kessler, R.C. (2003). The impairments caused by social phobia in the general population: -implications for intervention. Acta Psychiatrica Scandinavica Supplement, 108(417): 19-27.
  59. Van ’t Land, H. (2007). GGZ in tabellen 2007.Utrecht: Trimbos-instituut.
  60. Bijl, R.V., Ravelli, A. (2000). Psychiatric morbidity, service use, and need for care in the general population: results of The Netherlands Mental Health Survey and Incidence Study. American Journal of Public Health, 90(4): 602-607.
  61. Polder, J.J., Takken, J., Meerding, W.J., Kommer, G.J., Stokx, L.J. (2002). Kosten van ziekten in Nederland: de zorgeuro ontrafeld. Bilthoven: RIVM.
  62. Weiller, E., Bisserbe, J.C., Boyer, P., Lepine, J.P., Lecrubier, Y. (1996). Social phobia in general health care: an unrecognised Undertreated disabling disorder. British Journal of Psychiatry, 168(2): 169-174.
  63. Wang, P.S., Berglund, P., Olfson, M., Pincus, H.A., Wells, K.B., Kessler, R.C. (2005). Failure and delay in initial treatment contact after first onset of mental disorders in the National Comorbidity Survey Replication. Archives of General Psychiatry, 62(6): 603-613.
  64. Wang, P.S., Lane, M., Olfson, M., Pincus, H.A., Wells, K.B., Kessler, R.C. (2005). Twelve-month
    use of mental health services in the United States: results from the National Comorbidity Survey Replication. Archives of General Psychiatry, 62(6): 629-640.
  65. Andrews, G., Issakidis, C., Sanderson, K., Corry, J., Lapsley, H. (2004). Utilising survey data to inform public policy: comparison of the cost-effectiveness of treatment of ten mental disorders. British Journal of Psychiatry, 184(June): 526-533.
  66. Boardman, J., Henshaw, C., Willmott, S. (2004). Needs for mental health treatment among general practice attenders. British Journal of Psychiatry, 185(October): 318-327.
  67. Van der Velde, V. (2003). Multidisciplinaire richtlijn angststoornissen 2003: richtlijn voor de diagnostiek, behandeling en begeleiding van volwassen cliënten met een angststoornis. Utrecht: Trimbos-instituut.
  68. Beekman, A.T.F., de Beurs, E. (2004). Meetinstrumenten bij aanmelding in de psychiatrie. Tijdschrift voor Psychiatrie, 46(10): 653-658.
  69. Van Balkom, A.J.L.M., de Beurs, E., Hovens, J.E.J.M., Van Vliet, I.M. (2004). Meetinstrumenten bij angststoornissen. Tijdschrift voor Psychiatrie, 46(10): 687-692.
  70. Hawkridge, S.M., Ipser, J.C., Stein, D.J. (2005). Pharmacotherapy for anxiety disorders in children and adolescents [protocol]. Cochrane Database of Systematic Reviews, 2005(1): CD005170
  71. James, A., Soler, A., Weatherall, R. (2005). Cognitive behavioural therapy for anxiety disorders in children and adolescents. Cochrane Database of Systematic Reviews, 2005(4): CD004690
  72. Kremberg, E., Mitte, K. (2005). Kognitiv-behaviorale und behaviorale Interventionen der Sozialen Phobie im Kindes- und Jugendalter: ein Überblick zur Wirksamkeit. Zeitschrift für Klinische Psychologie und Psychotherapie: Forschung und Praxis, 34(3): 196-204.
  73. Rowa, K., Antony, M.M. (2005). Psychological treatments for social phobia. Canadian Journal of Psychiatry, 50(6): 308-316.
  74. Stein, D.J., Ipser, J.C., Van Balkom, A.J. (2000). Pharmacotherapy for anxiety disorder. Cochrane Database of Systematic Reviews, 2000(4): CD001206
  75. Van Loenen, A.C. (2007). Pharmacotherapeutisch kompas. Diemen: College voor zorgverze-keringen (CVZ).
  76. Rodebaugh, T.L., Holaway, R.M., Heimberg, R.G. (2004). The treatment of social anxiety disorder. Clinical Psychological Review, 24(7): 883-908.
  77. Steppe, A.O.P., Ferdinand, R.F. (2002). Medicamenteuze behandeling van angststoornissen bij kinderen en adolescenten. Kind en Adolescent, 23(4): 285-299.
  78. Hazell, P. (2001). Fluvoxamine reduced symptoms of social phobia, separation anxiety disorder and generalized anxiety disorder in children. Evidence Based Mental Health, 4 (November): 116
  79. Scott, R.W., Mughelli, K., Deas, D. (2005). An overview of controlled studies of anxiety disorders treatment in children and adolescents. Journal of the National Medical Association, 97(1): 13-24.
  80. Rapee, R.M., Heimberg, R.G. (1997). A cognitive-behavioral model of anxiety in social phobia. Behaviour Research and Therapy, 35(8): 741-756.
  81. Bögels, S.M. (2006). Task concentration training versus applied relaxation, in combination with cognitive therapy, for social phobia patients with fear of blushing, trembling, and sweating. Behaviour Research and Therapy, 44(8): 1199-1210.
  82. Nauta, M.H., Scholing, A., Emmelkamp, P.M., Minderaa, R.B. (2003). Cognitive-behavioral therapy for children with anxiety disorders in a clinical setting: no additional effect of a cognitive parent training. Journal of the American Academy of Child and Adolescent Psychiatry, 42(11): 1270-1278.
  83. Poos, M.J.J.C., Smit, J.M., Groen, J., Kommer, G.J., Slobbe, L.C.J. (2008). Kosten van Ziekten in Nederland 2005. Bilthoven: RIVM
  84. Graaf, de, R., Ten Have, M., Van Dorsselaer, S. (2010). NEMESIS-2: De psychische gezondheid van de Nederlandse bevolking. Opzet en eerste resultaten. Utrecht: Trimbos-instituut.

 

Categorie: Geestelijke Gezondheidszorg Tags: angst, bejegening, psychiatrie, verpleegkunde, vrees

Samenvatting multidisciplinaire richtlijn angststoornissen

19 februari 2012 door Ger Dierx

De multidisciplinaire Richtlijn Angststoornissen, die in december 2003 in definitieve vorm is verschenen, is door een multidisciplinair samengestelde werkgroep ontwikkeld met ondersteuning van het CBO en het Trimbos-instituut.
Van deze Richtlijn is een samenvatting gemaakt. Het doel van deze samenvatting is de richtlijn in een gemakkelijk leesbare en voor de praktijk bruikbare vorm te gieten.
Deze samenvatting kan onder meer gebruikt worden voor het toepassen van de aanbevelingen in de richtlijn in zorgprogramma’s, voor het ontwikkelen van een cliëntenversie en een eventuele monodisciplinaire richtlijn.
De richtlijn en daarmee ook de samenvatting is in de eerste plaats gericht op de professional.
Voor cliënten moet een vertaalslag worden gemaakt die verder gaat dan het begrijpelijk maken van de richtlijntekst. Daarbij kan worden gedacht aan het toevoegen van aanvullende, keuze-ondersteunende informatie en bijvoorbeeld ook informatie voor familie.

Samenvatting richtlijn angststoornissen

Categorie: Geestelijke Gezondheidszorg Tags: angst, psychiatrie, PTSS, verpleegkunde, vrees

  • « Vorige
  • 1
  • …
  • 6
  • 7
  • 8
  • 9
  • 10
  • …
  • 12
  • Volgende »

Tags

ADHD agressie aids Andries Braat angst begeleiding bejegening bipolair Braat buddyzorg chronische ziekte cronische ziekte dementie depressie familie geweld hiv hiv en aids homo homoseksualiteit informatie jongeren manie opvang ouderenzorg persoonlijkheidsstoornis presentie presentiebenadering presentietheorie preventie psychiatrie religie rouw rouwverwerking scholen seksualiteit soa stemmingsstoornis suicide suicidepoging verdriet verlies verpleegkunde voorlichting zorg

Buddyzorg Limburg

Positieve Gezondheid

Overzicht 6 dimensies van Positieve Gezondheid met bijbehorende vragen   Lichaamsfuncties (hoe gaat het lichamelijk met u?) Ik voel mij gezondIk voel mij fit Ik heb geen klachten en pijnIk slaap goedIk eet goedIk herstel snel … [Lees meer ...]

Meer Buddyzorg Limburg

Chronische ziekten

ik en eenzaamheid

Wat is eenzaamheid eigenlijk?  Zijn er verschillende soorten eenzaamheid? Wat zijn de symptomen van eenzaamheid? Wat zijn oorzaken van eenzaamheid? Hoe weet je of je eenzaam bent? En kan je zelf echt wat doen aan eenzaamheid? Om achter … [Lees meer ...]

Meer chronische ziekten

HIV en AIDS

Meer HIV en AIDS

Homoseksualiteit

homo zijn doet pijn

… [Lees meer ...]

Meer homoseksualiteit

Ouderenzorg

Voor je familie zorgen dat is gewoon zo…..

Voor je familie zorgen? Dat is gewoon zo Mantelzorg bij allochtonen. Mantelzorg bij Antillianen, Surinamers, Marokkanen en Turken in Nederland. bron: Purmerend, Juni 2007Dit is een uitgave van PRIMO Noord-HollandAuteursIbrahim Yerden, senior … [Lees meer ...]

Meer ouderenzorg

Psychiatrische verpleegkunde

Waarom Obesitas in de GGZ behandeld moet worden

… [Lees meer ...]

Meer psychiatrische verpleegkunde

Copyright © 2025 · Ger Dierx

Copyright © 2025 · Ger Dierx op Genesis Framework · WordPress