Ger Dierx

mijn eigen archief

Noodkist
  • Home
  • Geestelijke Gezondheidszorg
  • Chronische ziekten
  • Vrijwilligerswerk
  • Ouderenzorg
  • Seksualiteit
  • Presentaties

Specifieke Fobie

19 februari 2012 door Ger Dierx

Een specifieke fobie is een angststoornis. Mensen met een specifieke fobie hebben een duidelijke angst die niet weggaat, die overdreven en onredelijk is.

De angst komt door een voorwerp of een situatie zoals bijvoorbeeld vliegen, hoogten, dieren, naalden of bloed. Vroeger werd de specifieke fobie ook wel enkelvoudige fobie genoemd.

specifieke fobie

Categorie: Geestelijke Gezondheidszorg Tags: angst, bejegening, psychiatrie, verpleegkunde, vrees

Sociale Fobie

19 februari 2012 door Ger Dierx

 

 

De sociale fobie is een angststoornis.

Mensen met een sociale fobie zijn bang voor situaties waarin ze kritisch beoordeeld kunnen worden door anderen. Ze zijn bang zichzelf belachelijk te maken door bijvoorbeeld te blozen, te trillen of te gaan zweten.  Uiteindelijk kan deze angst leiden tot het vermijden van sociale contacten.

Symptomen sociale fobie

De grootste angst van mensen met een sociale fobie is iets te doen waardoor zij kritiek krijgen, zich belachelijk maken, of doordat zij zichtbaar last hebben van spanningsverschijnselen, zoals trillen of zweten.

Volgens de DSM-IV  gelden de volgende diagnostische criteria voor een sociale fobie:

  • Er is een duidelijke en aanhoudende angst voor een of meer sociale situaties of situaties waarin men moet optreden en blootgesteld wordt aan onbekenden of een mogelijk kritische beoordeling door anderen. De betrokkene is bang dat hij of zij zich op een manier zal gedragen (of angstverschijnselen zal tonen) die vernederend of beschamend is.
  • Bij blootstelling aan deze situaties treedt bijna altijd angst op. Deze kan zo hevig worden dat deze de vorm krijgt van een paniekaanval.
  • Betrokkene is zich ervan bewust dat zijn of haar angst overdreven of onredelijk is.
  • De gevreesde sociale situaties of de situaties waarin men moet optreden worden vermeden of worden doorstaan met intense angst of ongemak.
  • De klachten of symptomen zijn duidelijk van invloed op de dagelijkse routine, het beroepsmatig functioneren, sociale activiteiten of relaties met anderen. Bij personen onder de achttien jaar duren de symptomen ten minste zes maanden.
  • De sociale fobie mag niet het gevolg zijn van een lichamelijke aandoening of het gebruik van drugs of een geneesmiddel. Ook mogen de klachten niet toe te schrijven zijn aan een andere psychische stoornis.
  • Als er sprake is van een lichamelijke aandoening of andere psychische stoornis, dan houdt de sociale angst daar geen verband mee.

De grootste angst van mensen met een sociale fobie is iets te doen waardoor ze kritiek van anderen krijgen of zich belachelijk maken. Deze angst kan leiden tot het vermijden van sociale situaties. Als de situaties niet te vermijden zijn, dan worden ze doorstaan met angst. Mensen met een sociale fobie kunnen erg gespannen zijn en slapen slecht.

Subtypen sociale fobie

Er zijn twee typen sociale fobie: de specifieke sociale fobie en de gegeneraliseerde sociale fobie.

  • De specifieke sociale fobie. Mensen met dit type sociale fobie hebben angst voor een specifieke situatie, zoals spreken in het openbaar.
  • De gegeneraliseerde sociale fobie. Mensen met dit type sociale fobie hebben angst voor een groot aantal sociale situaties.

De meeste mensen met een sociale fobie hebben een gegeneraliseerde sociale fobie. Ongeveer 90% van de mensen met een sociale fobie is bang voor tenminste 2 verschillende situaties. 45% is bang voor minimaal 3 verschillende situaties.

Onderscheid sociale fobie met andere stoornissen

Het is belangrijk de sociale fobie goed te onderscheiden van agorafobie, de paniekstoornis, de schizoïde persoonlijkheidsstoornis, de ontwijkende persoonlijkheidsstoornis, stoornis in de lichaamsbeleving en verlegenheid.

Agorafobie

Agorafobie is de angst om een vertrouwde omgeving te verlaten. Agorafobie lijkt op sociale fobie, omdat ook angst wordt ervaren en bepaalde sociale situaties worden vermeden. Het verschil is:

  • Mensen met agorafobie vermijden situaties omdat ze bang zijn een paniekaanval te krijgen of de controle te verliezen in een situatie waarin zij moeilijk kunnen ontsnappen. Mensen met een sociale fobie vermijden situaties omdat ze bang zijn door anderen negatief beoordeeld te worden of om angstverschijnselen te tonen (bijvoorbeeld: blozen, trillen, zweten).

Paniekstoornis

Mensen met een paniekstoornis hebben in korte tijd meerdere paniekaanvallen zonder duidelijke aanleiding. Sociale fobie wordt wel eens verward met de paniekstoornis, omdat mensen met een sociale fobie zó angstig kunnen zijn, dat ze een paniekaanval krijgen. De verschillen zijn:

  • Paniekaanvallen bij de paniekstoornis treden altijd plotseling op. Bij de sociale fobie treden paniekaanvallen alleen op in sociale situaties of bij de gedachte aan een naderende sociale situatie.
  • Mensen met een sociale fobie zijn bang voor de verschijnselen van een paniekaanval die zichtbaar zijn of die hun sociaal functioneren belemmeren. Bij een paniekstoornis richt de angst zich op tekenen van bijvoorbeeld een hartinfarct, doodgaan, gek worden of hulpeloos alleen zijn.

Schizoïde persoonlijkheidsstoornis

Mensen met een sociale fobie en mensen met een schizoïde persoonlijkheidsstoornis zoeken zo min mogelijk sociale situaties op. Het verschil is dat mensen met een schizoïde persoonlijkheidsstoornis meestal geen behoefte aan contact hebben, terwijl mensen met een sociale fobie een geïsoleerd bestaan juist problematisch vinden.

Ontwijkende persoonlijkheidsstoornis

Sociale fobie lijkt erg op de ontwijkende persoonlijkheidsstoornis. De verschillen zijn:

  • Mensen met een sociale fobie hebben meestal minder ernstige symptomen, zijn sociaal vaardiger en minder sociaal geremd.
  • Mensen met een ontwijkende persoonlijkheidsstoornis hebben geen paniekaanvallen en ontwijken alléén sociale situaties als er een risico is voor afwijzing of kritiek. Mensen met een sociale fobie hebben wel paniekaanvallen en ontwijken om meerdere redenen sociale situaties.

De definities van sociale fobie en de ontwijkende persoonlijkheidsstoornis hebben veel overeenkomsten in de DSM-IV. Veel mensen met een gegeneraliseerde sociale fobie voldoen daardoor ook aan de criteria voor de ontwijkende persoonlijkheidsstoornis.

Stoornis in de lichaamsbeleving

Mensen met een stoornis in de lichaamsbeleving zijn heel erg ontevreden over een bepaald lichaamsdeel, dat in werkelijkheid niet echt opvalt. Omdat mensen met een stoornis in de lichaamsbeleving bang zijn om negatief beoordeeld te worden vanwege dat lichaamsdeel, vermijden ze bepaalde situaties. Het verschil met sociale fobie is dat mensen met een stoornis in de lichaamsbeleving geen situaties vermijden uit angst voor het vertonen van angstverschijnselen.

Verlegenheid

Sociale fobie wordt soms verward met een ernstige vorm van verlegenheid. Verlegen mensen hebben wel sociale angsten, maar deze angsten hebben minder invloed op hun functioneren. Verlegen mensen vermijden minder snel bepaalde situaties.

Oorzaken en risicofactoren sociale fobie

Over de oorzaken van sociale fobie is weinig bekend. Wel is er een aantal risicofactoren bekend.

De risicofactoren kunnen worden onderverdeeld in:

  • Geslacht
  • Individuele kwetsbaarheid
  • Omgevingsinvloeden.

Risicofactoren zijn geen oorzaken. Risicofactoren zijn niet voldoende om de stoornis te veroorzaken.

Geslacht

Vrouwen hebben 1,5 keer meer kans op een sociale fobie dan mannen.

Individuele kwetsbaarheid

De kwetsbaarheid voor sociale fobie is voor een klein deel erfelijk bepaald.

Omgevingsinvloeden

De gevoeligheid voor sociale fobie is voor 5% toe te schrijven aan gedeelde omgevingsfactoren (zoals de opvoedingsstijl van de ouders) en voor 77% aan unieke omgevingsfactoren (zoals levensgebeurtenissen).

Ouders

  • De kans om op jonge leeftijd een sociale fobie te ontwikkelen wordt groter als ouders hun kind opvoeden met een combinatie van afwijzing en overbescherming.[
  • Volwassen kinderen van ouders met een psychiatrische voorgeschiedenis hebben een verhoogde kans om een sociale fobie te ontwikkelen.
  • Verbale agressie tussen ouders in de vroege kindertijd kan van invloed zijn op het ontstaan van sociale fobie. Kinderen die zich identificeren met een ouder die regelmatig wordt bekritiseerd, kunnen later in een werksituatie of in hun privé leven het gevoel krijgen ook constant door anderen bekritiseerd te worden.

Traumatische ervaring

Seksueel geweld door bekenden in de vroege kindertijd kan het ontstaan van een sociale fobie beïnvloeden.

Omgang met sociale fobie (coping) en temperament

  • Bij kinderen kunnen normale angsten uitgroeien tot een sociale fobie, als in de pubertijd de eisen vanuit de omgeving groter worden.
  • Vernederende sociale gebeurtenissen en een minder adequate reactie daarop kunnen een sociale fobie in de hand werken.
  • Kinderen met een geremd temperament hebben een verhoogde kans op sociale fobie. Deze kinderen kunnen worden omschreven als angstig en geremd in nieuwe situaties.

Werk

Werklozen hebben ongeveer 3 keer meer kans op een sociale fobie dan mensen met een baan of huisvrouwen/-mannen.

Leefsituatie

Alleenstaanden hebben bijna 2 keer meer kans op een sociale fobie dan gehuwden of samenwonenden.

Of bovengenoemde factoren een sociale fobie veroorzaken of dat deze factoren juist een gevolg zijn van het hebben van een sociale fobie is niet duidelijk.

Gevolgen sociale fobie

Sociale fobie heeft gevolgen voor de kwaliteit van leven, de levensverwachting en maatschappelijke kosten.

Kwaliteit van leven voor mensen met sociale fobie

Mensen met een sociale fobie functioneren gemiddeld slechter dan mensen zonder stoornis.

  • Mensen met sociale fobie ervaren hun gezondheid en vitaliteit als slechter dan mensen zonder sociale fobie.
  • Mensen met sociale fobie ervaren bijna evenveel beperkingen in het dagelijks functioneren als mensen met een stemmingsstoornis. Bijvoorbeeld: problemen op het werk en problemen met het onderhouden en aangaan van vriendschappen.
  • Mensen met sociale fobie hebben minder sociale vaardigheden en zelfvertrouwen.
  • Door het vermijden van sociale situaties, leren kinderen met sociale fobie minder sociaal gedrag aan.
  • Sociale fobie kan de schoolcarrière belemmeren en leiden tot vroegtijdige schooluitval.

Mensen met een specifieke sociale fobie ervaren minder beperkingen in hun functioneren dan mensen met een gegeneraliseerde sociale fobie. Mensen die uitsluitend angst hebben voor bijvoorbeeld spreken in het openbaar functioneren beter dan mensen die zich in meerdere sociale situaties angstig voelen. Zij ervaren minder beperkingen in het dagelijkse leven, zoeken minder vaak hulp voor de sociale angst en zij hebben minder last van bijkomende psychische stoornissen.

Levensverwachting

Sociale fobie is meestal geen doodsoorzaak. Mensen met een sociale fobie hebben geen grotere kans om een zelfmoordpoging te ondernemen. Wel hebben zij 2 tot 3 keer meer kans op gedachten over zelfmoord dan mensen zonder sociale fobie.

Maatschappelijke kosten

Over de kosten van specifieke fobie in Nederland zijn geen betrouwbare gegevens bekend. De kosten van alle angststoornissen werden in 2005 geschat op ruim 285 miljoen euro. Er zijn tot nu toe nauwelijks studies uitgevoerd waarine de totale kosten voor sociale fobie werden berekend. Ondanks het feit dat slechts een minderheid van de mensen met sociale fobie professionele zorg ontvangt, zijn de maatschappelijke kosten van sociale fobie waarschijnlijk aanzienlijk. Sociale fobie gaat immers gepaard met een verhoogde kans op werkloosheid, arbeidsongeschiktheid, ziekteverzuim, een verminderd functioneren op het werk, en medicatiegebruik.

Naar schatting 7,9 procent van de ziektelast in Nederland in 2003 kan worden toegeschreven aan angststoornissen, uitgedrukt in Disability Adjusted Life Years (DALY’s). Deze ziektelast wordt vooral veroorzaakt door een verminderde kwaliteit van leven en niet door vroegtijdige sterfte. Niet bekend is hoeveel DALY’s een gevolg zijn van sociale fobie.

Verloop sociale fobie

Sociale fobie uit zich gemiddeld op 19-, 20-jarige leeftijd en kan tientallen jaren duren. Het verloop van de stoornis wordt door verschillende factoren beïnvloed.

Verloop onder de algemene bevolking

  • Sociale fobie uit zich bij mannen gemiddeld op 19-jarige leeftijd en bij vrouwen rond 20 jaar.
  • Gegeneraliseerde sociale fobie uit zich op jongere leeftijd dan een specifieke sociale fobie.
  • Sociale fobie duurt meestal tientallen jaren. De helft van de mensen met een sociale fobie heeft het langer dan 25 jaar. De ernst van de klachten kan wel verschillen in de loop van de tijd.

Factoren die het verloop bepalen

De klachten van sociale fobie zijn hardnekkiger als iemand:

  • op zeer jonge leeftijd sociale angst kreeg;
  • angst voelt in meerdere sociale situaties;
  • als kind in een grote stad woonde;
  • als kind mishandeld werd;
  • daarnaast ook andere psychische stoornissen heeft.

Het herstel duurt langer als cliënten die in behandeling zijn (geweest) meer beperkingen in het functioneren ervaren, bijkomende ziekten hebben en een zelfmoordpoging hebben ondernomen.

Bijkomende stoornissen sociale fobie

Mensen met een sociale fobie kunnen ook andere, bijkomende psychische stoornissen hebben. Er zijn geen lichamelijke ziektes die vaker voorkomen bij sociale fobie.

Sociale fobie en andere psychische stoornissen

Mensen met een sociale fobie hebben een meer dan normale kans op andere psychische stoornissen.

  • Mensen met sociale fobie hebben 8 keer meer kans op depressie en 12 keer meer kans op dysthymie dan mensen zonder sociale fobie.
  • Mensen met sociale fobie hebben 15 keer meer kans op een paniekstoornis en 14 keer meer kans op agorafobie.
  • Mensen met sociale fobie hebben 2 keer meer kans op een alcoholverslaving dan mensen zonder sociale fobie. Een alcoholstoornis ontwikkelt zich vaak na de sociale fobie. Mogelijk wordt alcohol gebruikt als ‘zelfmedicatie’ tegen angsten of om contact met anderen makkelijker te maken.

Sociale fobie en lichamelijke ziektes

Er zijn geen lichamelijke ziektes die vaker voorkomen bij sociale fobie.

Behandeling sociale fobie

De sociale fobie of sociale angststoornis kan volgens de Multidisciplinaire Richtlijn Angststoornissen op drie manieren worden behandeld: met een psychologische interventie, met combinatietherapie of met medicijnen.

Psychologische interventies

Er is veel onderzoek gedaan naar de psychologische en psychotherapeutische behandeling van sociale fobie of sociale angststoornis.

Cognitief gedragstherapeutische interventies zijn het meest effectief: sociale vaardigheidstraining, exposure in vivo en cognitieve herstructurering.

Meer over sociale vaardigheidstraining, exposure in vivo en cognitieve herstructurering in de Richtlijn Angststoornissen.

Combinatietherapie

Combinatherapie is bedoeld voor mensen met een sociale fobie en depressie. Zij krijgen antidepressiva.

Meer over de combinatietherapie in de Richtlijn Angststoornissen.

Behandeling met medicijnen

De effectiviteit bij de behandeling van de sociale fobie of sociale angststoornis is vastgesteld voor de volgende geneesmiddelengroepen:

  • selectieve serotonine heropnameremmers (SSRI’s)
  • mono-amine-oxidaseremmers (MAOI’s)
  • benzodiazepinen
  • bètablokkers

Meer over behandeling met medicijnen onder het kopje Farmacotherapie in de Richtlijn Angststoornissen.

De Richtlijn Multidisciplinaire Richtlijn Angststoornissen kunt u vinden op www.ggzrichtlijnen.nl

Feiten en cijfers sociale fobie

Sociale fobie komt redelijk vaak voor. Van de Nederlandse bevolking in de leeftijd van 18 tot 65 jaar heeft 9,3% ooit in het leven een sociale fobie gehad.

Bijna een kwart (24,3%) van de vrouwen heeft ooit in het leven een sociale fobie gehad, tegenover 13,1% van de mannen.

In de afgelopen 12 maanden had 3,8% van de volwassen Nederlandse bevolking tot 65 jaar een sociale fobie (mannen 3,2%, vrouwen 4,4%). In totaal hadden ongeveer 395.500 inwoners van Nederland in de afgelopen 12 maanden een sociale fobie.

Meer informatie sociale fobie

Hier vindt u adressen van websites die hulp en ondersteuning bieden aan mensen die met een ansgtstoornis te maken hebben.

De huisarts kan meer informatie geven over de sociale fobie en en eventueel doorverwijzen.

Angst Dwang en Fobie Stichting voor mensen met angststoornissen en hun familieden.

Labyrint~In Perspectief voor familieden van mensen met een psychische stoornis.

Nederlandse Vereniging voor Psychotherapie, over psychologische behandelingen/psychotherapie.
Bronnen sociale fobie

  1. American Psychiatric Association (2000). Diagnostic and statistical manual of mental disorders [DSM-IV-TR]. Washington,DC: American Psychiatric Association.
  2. Nederlandse Vereniging voor Psychiatrie (2001). Beknopte handleiding bij de diagnostische criteria van de DSM-IV-TR. Lisse: Swets & Zeitlinger.
  3. Haaijman, W.P. (1995). Diagnostiek van angststoornissen. In: J.A.Boer, H.G.M.Westenberg (red.). Leerboek angststoornissen: een neurobiologische benadering, p. 38-65.Utrecht: De Tijdstroom.
  4. Oosterbaan, D., Bögels, S. (2001). Behandelingsstrategieën bij angsstoornissen. In: A.L.M.Van Balkom, P.Van Oppen, R.Van Dyck (red.). Behandelingsstrategieën bij angststoornissen, p. 59-79. Houten: Bohn Stafleu Van Loghum.
  5. Oosterbaan, D.B. (2001). Social phobia: cognitive and pharmacological treatment.Amsterdam: Vrije Universiteit.
  6. Mulkens, A.A.N. (2000). Red, hot, and scared? Inquiries into fear of blushing. Maastricht: Universiteit van Maastricht.
  7. Scholing, A., Emmelkamp, P.M.G. (1990). Social phobia: nature and treatment. In: H.Leitenberg (red.). Handbook of social and evaluation anxiety, p. 269-324.New York: Plenum Press.
  8. Brunello, N., den Boer, J.A., Judd, L.L., Kasper, S., Kelsey, J.E., Lader, M., Lecrubier, Y., Lepine, J.P., Lydiard, R.B., Mendlewicz, J., Montgomery, S.A., Racagni, G., Stein, M.B., Wittchen, H.U. (2000). Social phobia: diagnosis and epidemiology, neurobiology and pharmacology, comorbidity and treatment. Journal of Affective Disorders, 60(1): 61-74.
  9. Lampe, L., Slade, T., Issakidis, C., Andrews, G. (2003). Social phobia in the Australian National Survey of Mental Health and Well-Being (NSMHWB). Psychological Medicine, 33(4): 637-646.
  10. Ralevski, E., Sanislow, C.A., Grilo, C.M., Skodol, A.E., Gunderson, J.G., Tracie, S.M., Yen, S., Bender, D.S., Zanarini, M.C., McGlashan, T.H. (2005). Avoidant personality disorder and social phobia: distinct enough to be separate disorders? Acta Psychiatrica Scandinavica, 112(3): 208-214.
  11. Keller, M.B. (2003). The lifelong course of social anxiety disorder: a clinical perspective. Acta Psychiatrica Scandinavica Supplement, 108(417): 85-94.
  12. Oosterbaan, D.B., Van Balkom, A.J.L.M., Spinhoven, P., De Meij, T.G.J., Van Dyck, R. (2002). The influence on treatment gain of comorbid avoidant personality disorder in patients with social phobia. Journal of Nervous and Mental Disease, 190(1): 41-43.
  13. Bijl, R.V., Van Zessen, G., Ravelli, A., de Rijk, C., Langendoen, Y. (1998). The Netherlands Mental Health Survey and Incidence Study (NEMESIS): objectives and design. Social Psychiatry & Psychiatric Epidemiology, 33(12): 581-586.
  14. Bijl, R.V., Ravelli, A., Van Zessen, G. (1998). Prevalence of psychiatric disorder in the general population: results of the Netherlands Mental Health Survey and Incidence Study (NEMESIS). Social Psychiatry & Psychiatric Epidemiology, 33(12): 587-595.
  15. Kessler, R.C., Berglund, P., Demler, O., Jin, R., Merikangas, K.R., Walters, E.E. (2005). Lifetime prevalence and age-of-onset distributions of DSM-IV disorders in the National Comorbidity Survey Replication. Archives of General Psychiatry, 62(6): 593-602.
  16. Kessler, R.C., Chiu, W.T., Demier, O., Walters, E.E. (2005). Prevalence, severity, and comorbidity of twelve-month DSM-IV disorders in the National Comorbidity Survey Replication (NCS-R). Archives of General Psychiatry, 62(6): 617-627.
  17. Furmark, T. (2002). Social phobia: overview of community surveys. Acta Psychiatrica Scandinavica, 105(2): 84-93.
  18. Bijl, R.V., De Graaf, R., Ravelli, A., Smit, F., Vollenbergh, W.A.M. (2002). Gender and age specific first incidence of DSM-III-R psychiatric disorders in the general population. Results from the NetherlandsMental Health Survey and Incidence Study (Nemesis). Social Psychiatry & Psychiatric Epidemiology, 37(8): 372-379.
  19. De Graaf, R., Bijl, R.V., Ravelli, A., Smit, F., Vollebergh, W.A.M. (2002). Predictors of first incidence of DSM-III-R psychiatric disorders in the general population: findings from the Netherlands Mental Health Survey and Incidence Study. Acta Psychiatrica Scandinavica , 106(4): 303-313.
  20. Neufeld, K.J., Swartz, K.L., Bienvenu, O.J., Eaton, W.W., Cai, G. (1999). Incidence of DIS/DSM-IV social phobia in adults. Acta Psychiatrica Scandinavica, 100(3): 186-192.
  21. Kessler, R.C., McGonagle, K.A., Zhao, S., Nelson, C.B., Hughes, M., Eshleman, S., Wittchen, H.U., Kendler, K.S. (1994). Lifetime and 12-month prevalence of DSM-III-R psychiatric disorders in the United States. Results from the National Comorbidity Survey. Archives of General Psychiatry, 51(1): 8-19.
  22. Van Dorsselaer, S., De Graaf, R., Verdurmen, J., Van ’t Land, H., Ten, ave, M., ollebergh, W. (2006). Trimbos kerncijfers psychische stoornissen: resultaten van Nemesis (Netherlands Mental Health Survey and Incidence Study). Utrecht: Trimbos-instituut.
  23. Verhulst, F.C., Van der Ende, J., Ferdinand, R.F., Kasius, M.C. (1997). The prevalence of DSM-III-R diagnoses in a national sample of Dutch adolescents. Archives of General Psychiatry, 54(4): 329-336.
  24. Mesman, J., Koot, H.M. (2001). Early preschool predictors of preadolescent internalizing and externalizing DSM-IV diagnoses. Journal of the American Academy of Child and Adolescent Psychiatry, 40(9): 1029-1036.
  25. Velting, O.N., Albano, A.M. (2001). Current trends in the understanding and treatment of social phobia in youth. Journal of Child Psychology and Psychiatry, 42(1): 127-140.
  26. Merikangas, K.R., Lieb, R., Wittchen, H.U., Avenevoli, S. (2003). Family and high-risk studies of social anxiety disorder. Acta Psychiatrica Scandinavica Supplement, 108(417): 28-37.
  27. Kendler, K.S., Neale, M.C., Kessler, R.C., Heath, A.C., Eaves, L.J. (1992). The genetic epidemiology of phobias in women. The interrelationship of agoraphobia, social phobia, situational phobia, and simple phobia. Archives of General Psychiatry, 49(4): 273-281.
  28. Kendler, K.S., Myers, J., Prescott, C.A., Neale, M.C. (2001). The genetic epidemiology of irrational fears and phobias in men. Archives of General Psychiatry, 58(3): 257-265.
  29. Fehm, L., Pelissolo, A., Furmark, T., Wittchen, H.U. (2005). Size and burden of social phobia in Europe. European Neuropsychopharmacology, 15(4): 453-462.
  30. Magee, W.J. (1999). Effects of negative life experiences on phobia onset. Social Psychiatry and Psychiatric Epidemiology, 34(7): 343-351.
  31. Magee, W.J., Eaton, W.W., Wittchen, H.U., McGonagle, K.A., Kessler, R.C. (1996). Agoraphobia, simple phobia, and social phobia in the National Comorbidity Survey. Archives of General Psychiatry, 53(2): 159-168.
  32. Furmark, T., Tillfors, M., Everz, P., Marteinsdottir, I., Gefvert, O., Fredrikson, M. (1999). Social phobia in the general population: prevalence and sociodemographic profile. Social Psychiatry & Psychiatric Epidemiology, 34(8): 416-424.
  33. Hybels, C.F., Blazer, D.G., Kaplan, B.H. (2000). Social and personal resources and the prevalence of phobic disorder in a community population. Psychological Medicine, 30(3): 705-716.
  34. Beidel, D.C., Turner, S.M., Morris, T.L. (1999). Psychopathology of childhood social phobia. Journal of the American Academy of Child and Adolescent Psychiatry, 38(6): 643-650.
  35. Wittchen, H.U., Fehm, L. (2003). Epidemiology and natural course of social fears and social phobia. Acta Psychiatrica Scandinavica Supplement, 108(417): 4-18.
  36. Rapee, R.M., Spence, S.H. (2004). The etiology of social phobia: empirical evidence and an initial model. Clinical Psychological Review, 24(7): 737-767.
  37. Neal, J.A., Edelmann, R.J. (2003). The etiology of social phobia: toward a developmental profile. Clinical Psychological Review, 23(6): 761-786.
  38. De Graaf, R., Bijl, R.V., Spijker, J., Beekman, A.T.F., Vollebergh, W.A.M. (2003). Temporal sequencing of lifetime mood disorders in relation to comorbid anxiety and substance use disorders: findings from the Netherlands Mental Health Survey and Incidence Study. Social Psychiatry & Psychiatric Epidemiology, 38(1): 1-11.
  39. Lépine, J.P., Wittchen, H.U., Essau, C.A.(1993). Lifetime and current comorbidity of anxiety and affective disorders: results from the International WHO/ADAMHA CIDI field trials. International Journal of Methods in Psychiatric Research, 3(2): 67-77.
  40. Wittchen, H.U. (1998). Natural course and spontaneous remissions of untreated anxiety disorders: results of the Munich Follow-up Study (MFS). In: I.Hand, H.U. Wittchen (red.). Panic and phobias 2: treatment and variables affecting course and outcome, p. 3-17.New York: Springer.
  41. Wittchen, H.U., Stein, M.B., Kessler, R.C. (1999). Social fears and social phobia in a community sample of adolescents and young adults: prevalence, risk factors and co-morbidity. Psychological Medicine, 29(2): 309-323.
  42. DeWit, D.J., Ogborne, A., Offord, D.R., MacDonald, K. (1999). Antecedents of the risk of recovery from DSM-III-R social phobia. Psychological Medicine, 29(3): 569-582.
  43. Yonkers, K.A., Dyck, I.R., Keller, M.B. (2001). An eight-year longitudinal comparison of clinical course and characteristics of social phobia among men and women. Psychiatric Services, 52(5): 637-643.
  44. Bruce, S.E., Yonkers, K.A., Otto, M.W., Eisen, J.L., Weisberg, R.B., Pagano, M., Shea, M.T., Keller,
    M.B. (2005). Influence of psychiatric comorbidity on recovery and recurrence in generalized anxiety disorder, social phobia, and panic disorder: a 12-year prospective study. American Journal of Psychiatry, 162(June): 1179-1187.
  45. Clark, D.M., Wells, A. (1995). A cognitive model of social phobia. In: R.G.Heimberg, M.R.Liebowitz, D.A.Hope, F.R.Schneier (red.). Social phobia: diagnosis, assessment, and treatment, p. 63-93.New York:Guilford Press.
  46. Ravelli, A., Bijl, R.V., Van Zessen, G. (1998). Comorbiditeit van psychiatrische stoornissen in de Nederlandse bevolking: Resultaten van de Netherlands Mental Health Survey and Incidence Study (NEMESIS). Tijdschrift voor Psychiatrie, 40(9): 531-544.
  47. Kessler, R.C. (1995). Epidemiology of psychiatric comorbidity. In: M.T.Tsuang, M.Tohen, G.E.P.Zahner (red.). Textbook in psychiatric epidemiology, p. 179-197.New York: Wiley-Liss.
  48. Chartier, M.J., Walker, J.R., Stein, M.B. (2003). Considering comorbidity in social phobia. Social Psychiatry and Psychiatric Epidemiology, 38(12): 728-734.
  49. Merikangas, K.R., Angst, J., Eaton, W., Canino, G., Rubio-Stipec, M., Wacker, H., Wittchen, H.U., Andrade, L., Essau, C., Whitaker,  A., Kraemer, H., Robins, L.N., Kupfer, D.J. (1996). Comorbidity and boundaries of affective disorders with anxiety disorders and substance misuse: results of an international task force. British Journal of Psychiatry Supplement, 30): 58-67.
  50. Crum, R.M., Pratt, L.A.(2001). Risk of heavy drinking and alcohol use disorders in social phobia: a prospective analysis. American Journal of Psychiatry, 158(10): 1693-1700.
  51. Abrams, K., Kushner, M., Medina, K.L., Voight, A. (2001). The pharmacologic and expectancy effects of alcohol on social anxiety in individuals with social phobia. Drug and Alcohol -Dependence, 64(2): 219-231.
  52. Bijl, R.V., Ravelli, A. (2000). Current and residual functional disability associated with psychopathology: findings from the Netherlands Mental Health Survey and Incidence Study (NEMESIS). Psychological Medicine, 30(3): 657-668.
  53. Buist-Bouwman, M.A., De Graaf, R., Vollebergh, W.A., Alonso, J., Bruffaerts, R., Ormel, J. (2006). Functional disability of mental disorders and comparison with physical disorders: a study among the general population of six European countries. Acta Psychiatrica Scandinavica, 113(6): 492-500.
  54. Stein, M.B., Kean, Y.M. (2000). Disability and quality of life in social phobia: epidemiologic findings. American Journal of Psychiatry, 157(10): 1606-1613.
  55. Sareen, J., Cox, B.J., Afifi, T.O., De Graaf, R., Asmundson, G.J., ten Have, M., Stein, M.B. (2005). Anxiety disorders and risk for suicidal ideation and suicide attempts: a population-based longitudinal study of adults. Archives of General Psychiatry, 62(11): 1249-1257.
  56. Kessler, R.C., Stein, M.B., Berglund, P. (1998). Social phobia subtypes in the National Comorbidity Survey. American Journal of Psychiatry, 155(5): 613-619.
  57. Stein, M.B., Torgrud, L.J., Walker, J.R. (2000). Social phobia symptoms, subtypes, and severity: findings from a community survey. Archives of General Psychiatry, 57(11): 1046-1052.
  58. Kessler, R.C. (2003). The impairments caused by social phobia in the general population: -implications for intervention. Acta Psychiatrica Scandinavica Supplement, 108(417): 19-27.
  59. Van ’t Land, H. (2007). GGZ in tabellen 2007.Utrecht: Trimbos-instituut.
  60. Bijl, R.V., Ravelli, A. (2000). Psychiatric morbidity, service use, and need for care in the general population: results of The Netherlands Mental Health Survey and Incidence Study. American Journal of Public Health, 90(4): 602-607.
  61. Polder, J.J., Takken, J., Meerding, W.J., Kommer, G.J., Stokx, L.J. (2002). Kosten van ziekten in Nederland: de zorgeuro ontrafeld. Bilthoven: RIVM.
  62. Weiller, E., Bisserbe, J.C., Boyer, P., Lepine, J.P., Lecrubier, Y. (1996). Social phobia in general health care: an unrecognised Undertreated disabling disorder. British Journal of Psychiatry, 168(2): 169-174.
  63. Wang, P.S., Berglund, P., Olfson, M., Pincus, H.A., Wells, K.B., Kessler, R.C. (2005). Failure and delay in initial treatment contact after first onset of mental disorders in the National Comorbidity Survey Replication. Archives of General Psychiatry, 62(6): 603-613.
  64. Wang, P.S., Lane, M., Olfson, M., Pincus, H.A., Wells, K.B., Kessler, R.C. (2005). Twelve-month
    use of mental health services in the United States: results from the National Comorbidity Survey Replication. Archives of General Psychiatry, 62(6): 629-640.
  65. Andrews, G., Issakidis, C., Sanderson, K., Corry, J., Lapsley, H. (2004). Utilising survey data to inform public policy: comparison of the cost-effectiveness of treatment of ten mental disorders. British Journal of Psychiatry, 184(June): 526-533.
  66. Boardman, J., Henshaw, C., Willmott, S. (2004). Needs for mental health treatment among general practice attenders. British Journal of Psychiatry, 185(October): 318-327.
  67. Van der Velde, V. (2003). Multidisciplinaire richtlijn angststoornissen 2003: richtlijn voor de diagnostiek, behandeling en begeleiding van volwassen cliënten met een angststoornis. Utrecht: Trimbos-instituut.
  68. Beekman, A.T.F., de Beurs, E. (2004). Meetinstrumenten bij aanmelding in de psychiatrie. Tijdschrift voor Psychiatrie, 46(10): 653-658.
  69. Van Balkom, A.J.L.M., de Beurs, E., Hovens, J.E.J.M., Van Vliet, I.M. (2004). Meetinstrumenten bij angststoornissen. Tijdschrift voor Psychiatrie, 46(10): 687-692.
  70. Hawkridge, S.M., Ipser, J.C., Stein, D.J. (2005). Pharmacotherapy for anxiety disorders in children and adolescents [protocol]. Cochrane Database of Systematic Reviews, 2005(1): CD005170
  71. James, A., Soler, A., Weatherall, R. (2005). Cognitive behavioural therapy for anxiety disorders in children and adolescents. Cochrane Database of Systematic Reviews, 2005(4): CD004690
  72. Kremberg, E., Mitte, K. (2005). Kognitiv-behaviorale und behaviorale Interventionen der Sozialen Phobie im Kindes- und Jugendalter: ein Überblick zur Wirksamkeit. Zeitschrift für Klinische Psychologie und Psychotherapie: Forschung und Praxis, 34(3): 196-204.
  73. Rowa, K., Antony, M.M. (2005). Psychological treatments for social phobia. Canadian Journal of Psychiatry, 50(6): 308-316.
  74. Stein, D.J., Ipser, J.C., Van Balkom, A.J. (2000). Pharmacotherapy for anxiety disorder. Cochrane Database of Systematic Reviews, 2000(4): CD001206
  75. Van Loenen, A.C. (2007). Pharmacotherapeutisch kompas. Diemen: College voor zorgverze-keringen (CVZ).
  76. Rodebaugh, T.L., Holaway, R.M., Heimberg, R.G. (2004). The treatment of social anxiety disorder. Clinical Psychological Review, 24(7): 883-908.
  77. Steppe, A.O.P., Ferdinand, R.F. (2002). Medicamenteuze behandeling van angststoornissen bij kinderen en adolescenten. Kind en Adolescent, 23(4): 285-299.
  78. Hazell, P. (2001). Fluvoxamine reduced symptoms of social phobia, separation anxiety disorder and generalized anxiety disorder in children. Evidence Based Mental Health, 4 (November): 116
  79. Scott, R.W., Mughelli, K., Deas, D. (2005). An overview of controlled studies of anxiety disorders treatment in children and adolescents. Journal of the National Medical Association, 97(1): 13-24.
  80. Rapee, R.M., Heimberg, R.G. (1997). A cognitive-behavioral model of anxiety in social phobia. Behaviour Research and Therapy, 35(8): 741-756.
  81. Bögels, S.M. (2006). Task concentration training versus applied relaxation, in combination with cognitive therapy, for social phobia patients with fear of blushing, trembling, and sweating. Behaviour Research and Therapy, 44(8): 1199-1210.
  82. Nauta, M.H., Scholing, A., Emmelkamp, P.M., Minderaa, R.B. (2003). Cognitive-behavioral therapy for children with anxiety disorders in a clinical setting: no additional effect of a cognitive parent training. Journal of the American Academy of Child and Adolescent Psychiatry, 42(11): 1270-1278.
  83. Poos, M.J.J.C., Smit, J.M., Groen, J., Kommer, G.J., Slobbe, L.C.J. (2008). Kosten van Ziekten in Nederland 2005. Bilthoven: RIVM
  84. Graaf, de, R., Ten Have, M., Van Dorsselaer, S. (2010). NEMESIS-2: De psychische gezondheid van de Nederlandse bevolking. Opzet en eerste resultaten. Utrecht: Trimbos-instituut.

 

Categorie: Geestelijke Gezondheidszorg Tags: angst, bejegening, psychiatrie, verpleegkunde, vrees

Samenvatting multidisciplinaire richtlijn angststoornissen

19 februari 2012 door Ger Dierx

De multidisciplinaire Richtlijn Angststoornissen, die in december 2003 in definitieve vorm is verschenen, is door een multidisciplinair samengestelde werkgroep ontwikkeld met ondersteuning van het CBO en het Trimbos-instituut.
Van deze Richtlijn is een samenvatting gemaakt. Het doel van deze samenvatting is de richtlijn in een gemakkelijk leesbare en voor de praktijk bruikbare vorm te gieten.
Deze samenvatting kan onder meer gebruikt worden voor het toepassen van de aanbevelingen in de richtlijn in zorgprogramma’s, voor het ontwikkelen van een cliëntenversie en een eventuele monodisciplinaire richtlijn.
De richtlijn en daarmee ook de samenvatting is in de eerste plaats gericht op de professional.
Voor cliënten moet een vertaalslag worden gemaakt die verder gaat dan het begrijpelijk maken van de richtlijntekst. Daarbij kan worden gedacht aan het toevoegen van aanvullende, keuze-ondersteunende informatie en bijvoorbeeld ook informatie voor familie.

Samenvatting richtlijn angststoornissen

Categorie: Geestelijke Gezondheidszorg Tags: angst, psychiatrie, PTSS, verpleegkunde, vrees

Multidisciplinaire richtlijn: Angststoornissen

19 februari 2012 door Ger Dierx

Met betrekking tot de diagnostiek van volwassenen met angststoornissen werden de volgende uitgangsvragen geformuleerd:

  1. Welke angststoornissen kan men onderscheiden en welk onderscheid heeft relevantie oor de klinische praktijk? Zowel in de DSM-IV van de American Psychiatric Association als de ICD-10 van de World Health Organisation is het gemeenschappelijke kenmerk van angststoornissen, dat er sprake is van angstige reacties die bovenmatig zijn doordat de persoon angst vertoont in de afwezigheid van gevaar of de mate van angst in geen verhouding staat tot de mate van reëel gevaar. Hiernaast is van belang dat deze angstige reacties de persoon hinderen in zijn sociaal of beroepsmatig functioneren. Een multidisciplinaire behandeling van angststoornissen vraagt om een gemeenschappelijk classificatiesysteem en met dit doel is de indeling van de DSM-IV als uitgangspunt genomen. Van de in dit classificatiesysteem onderscheiden angststoornissen werden opgenomen in de richtlijnen: (1) paniekstoornis met en zonder agorafobie; (2) sociale fobie; (3) specifieke fobie; (4) obsessief-compulsieve stoornis; (5) gegeneraliseerde angststoornis; en (6) posttraumatische stressstoornis. Hoewel hypochondrie in de DSM-IV onder de somatoforme stoornissen wordt ingedeeld, wordt er in deze richtlijn aandacht aan geschonken (7). De reden hiervoor is dat ook bij hypochondrie bovenmatige angst (voor ernstige ziekte) centraal staat.
  2. Wat zijn de gevolgen van angststoornissen voor het functioneren in levensgebieden? Angststoornissen hebben een grote impact op het functioneren van de patiënt en de directe personen in de omgeving. Aangezien een multidisciplinaire behandeling van angststoornissen ook vraagt om een gemeenschappelijk classificatiesysteem voor de persoonlijke en sociale gevolgen van angststoornissen en in dit verband belemmerende factoren is gekozen voor de International Classification of Functioning, Disability and Health (ICF). De ICF is begin 2002 door de World Health Organization (WHO) uitgebracht en beschrijft het menselijk functioneren en de problemen die hierbij kunnen optreden. In het kader van de richtlijn zijn vooral beperkingen (zoals op het gebied van communicatie, zelfverzorging, huishouden en interpersoonlijke relaties) en participatieproblemen in het maatschappelijk, sociaal en burgerlijk leven van belang.
  3. Welk diagnostisch instrumentarium is beschikbaar in de verschillende settingen om de verschillende niveaus en vormen van angststoornissen vast te stellen? De screening, classificatie en ernstbepaling van de onderscheiden angststoornissen kunnen verricht worden met uiteenlopende instrumenten. Er kan gebruik worden gemaakt van gestructureerde en semi-gestructureerde interviews, van zelfbeoordelingslijsten en van observatie- en gedragsmaten. In de richtlijn werd gekozen voor het selecteren van sommige instrumenten uit het totaalbestand van beschikbare instrumenten. Uitgangspunten bij deze selectie waren frequent gebruik in de praktijk en het feit dat er voor het Nederlandse taalgebied enige psychometrische gegevens beschikbaar waren over factorstructuur, betrouwbaarheid en validiteit. De geselecteerde instrumenten zijn ingedeeld naar hun doel als screeningsinstrument, als diagnostisch instrument of als ernstmaat van algemene of specifieke angstklachten.

Multidisciplinaire richtlijn Angststoornissen

Categorie: Geestelijke Gezondheidszorg Tags: angst, psychiatrie, PTSS, verpleegkunde, vrees

Multisiciplinaire richtlijn: Depressie

19 februari 2012 door Ger Dierx

De richtlijn is bedoeld voor de diagnostiek en behandeling van volwassen cliënten met een depressie. Aard, ernst en duur van een depressie kunnen sterk verschillen.
De Landelijke Stuurgroep Richtlijnontwikkeling GGZ onderscheidt ruwweg de volgende min of meer chronologische fasen in het zorgproces:

  • preventie (het voortraject)
  • diagnostiek, indicatiestelling en zorgtoewijzing (voordeur GGZ)
  • vervolgdiagnostiek, opstellen behandelplan, afspraken tussen patiënt en hulpverlener, behandeling, verpleging, verzorging, begeleiding (met onderscheid naar eventuele subfasen, inclusief evaluatie en bijstellen indicatie)
  • afsluiting en nazorg, of terug naar een eerdere fase

Multidisciplinaire richtlijn Depressie

Categorie: Geestelijke Gezondheidszorg Tags: depressie, psychiatrie, verpleegkunde

Multidisciplinaire richtlijn: Persoonlijkheidsstoornissen

19 februari 2012 door Ger Dierx

In de periode juni 2002 tot maart 2003 heeft een prerichtlijnwerkgroep, in opdracht van de Landelijke Stuurgroep Multidisciplinaire Richtlijnontwikkeling in de GGZ, zich beziggehouden met de vragen of het mogelijk zou zijn een richtlijn voor de behandeling en de diagnostiek van persoonlijkheidsstoornissen teontwikkelen, en of dit kon gelden voor persoonlijkheidsstoornissen in het algemeen.
Op basis van een eerste globaal literatuuronderzoek bleek dat er voldoende bewijs voorhanden is om een aantal uitgangsvragen met betrekking tot interventies bij persoonlijkheidsstoornissen te beantwoorden.
Hoewel een substantieel deel van de gevonden onderzoeken betrekking heeft op interventies bij de borderline persoonlijkheidsstoornis, is er toch ook veel wetenschappelijk bewijs aangetroffen dat betrekking heeft op het brede spectrum van persoonlijkheidsstoornissen. Op grond van deze bevindingen heeft de
prerichtlijnwerkgroep geadviseerd aan de Landelijke Stuurgroep Multidisciplinaire Richtlijnontwikkeling in de GGZ een richtlijn voor persoonlijkheidsstoornissen in het algemeen, ofwel het brede spectrum, te ontwikkelen.
Bij de ontwikkeling van richtlijnen is het zinnig gebleken helder te maken of er bij de werkgroepleden sprake is van belangen die interacteren. Bij de start van het traject van de ontwikkeling van deze richtlijn hebben alle werkgroepleden een brief ondertekend waarin ze hebben aangegeven dat er geen sprake is van interacterende belangen.

Multidisciplinaire richtlijn Persoonlijkheidsstoornissen

Categorie: Geestelijke Gezondheidszorg Tags: borderline, persoonlijkheidsstoornis, psychiatrie, verpleegkunde

Multidisciplinaire richtlijn: Schizofrenie

19 februari 2012 door Ger Dierx

Deze richtlijn is in het algemeen een document met aanbevelingen en handelingsinstructies
ter ondersteuning van de praktijkvoering van alle professionals die betrokken
zijn bij de zorgverlening aan mensen met schizofrenie, en dient dan ook als zodanig te
worden gebruikt. De richtlijn berust op de resultaten van wetenschappelijk onderzoek,
ervaringskennis en aansluitende meningsvorming door beroepsbeoefenaren en patiënten
en is gericht op het uitdrukkelijk beschrijven van goed (‘optimaal’) handelen.
De richtlijn beoogt een leidraad te geven voor diagnostiek en behandeling van volwassenen
met schizofrenie. De richtlijn moet gezien worden als een moederrichtlijn,
waarvan een vertaling kan plaatsvinden naar monodisciplinaire richtlijnen van afzonderlijke
beroepsgroepen en waarin aanknopingspunten voor lokale protocollen kunnen
worden gevonden. Het opstellen van lokale protocollen op basis van deze richtlijn
wordt – bij dezen – door de werkgroep aangemoedigd, omdat dat voor de implementatie
van de in de richtlijn beschreven optimale zorg bevorderlijk is.
Indien de aanbevelingen uit deze richtlijn in de concrete situatie niet aansluiten bij de
wensen of behoeften van de patiënt, dan moet het in principe mogelijk zijn beredeneerd
af te wijken van de richtlijn tenzij de wensen of behoeften van de patiënt naar
de mening van de behandelaar hem/haar kunnen schaden dan wel geen nut hebben.

Multidisciplinaire richtlijn Schizofrenie

Categorie: Geestelijke Gezondheidszorg Tags: psychiatrie, schizofrenie, verpleegkunde

Stemmingsstabilisatoren (stst), Richtlijnen. Lithium, Carbamazepine, Valproaat

19 februari 2012 door Ger Dierx

Onderwerp: Stemmingsstabilisatoren

Opgesteld door: Pieter van Denderen, psychiater

Datum eerste versie: 6 april 2000

De meest gebruikte StSt zijn lithium, carbamazepine en valproaat.

De bekendste  indicaties voor StSt zijn uiteraard de stemmingsstoornissen; zowel bij manieën als bij depressies, zowel in de acute fase als profylactisch. Voor het beleid bij depressies wordt verwezen naar een depressie protocol;  er zijn verschillende depressie protocollen in omloop, we wachten op een landelijk of regionaal protocol. Bij geen of onvoldoende effect van een antidepressivum  kan een StSt worden  toegevoegd.  Bij een manie wordt een StSt vaak als eerste keus gegeven. Zo mogelijk mono- therapie, soms (tijdelijk) samen met een neurolepticum en/of benzodiazepine.

(Mogelijke) indicaties  StSt:

  • Acute of chronische beelden, ook als profylaxe: depressieve of manische fase bij een bipolaire stoornis. Ook geïndiceerd bij schizo-affectieve stoornissen.
  • soms (weinig toegepast): symptomatische maniforme psychosen (o.a. t.g.v. L-DOPA, prednison, multiple sclerose, Korsakoff  Syndroom,  alcoholisme).
  • cluster headache

Richtlijnen gebruik van StSt al of niet met andere psychofarmaca:

Bij positieve eerdere ervaring met het middel of eerste of tweedegraads MD St. Stoornis, staat het voorschrijven van StSt op de eerste plaats.

Bij een depressie zal in de (sub) acute fase een StSt vaak gecombineerd worden met een antidepressivum, waarbij alle antidepressiva  (exclusief de klassieke MAO ?), met lithium gecombineerd kunnen worden. Maar oppassen voor rapid cycling of inductie manie. Bij een depressie met psychose zal  ook  een neurolepticum gegeven worden.

Na deze (sub) acute fase wordt vaak nog lang (bijvoorbeeld 1 jaar) doorgegaan met het antidepressivum, meestal langer met de StSt. Hoe lang door te gaan met de StSt komt later aan de orde.

Bij een manie met psychose of grote ernst of slaapstoornis of onrust, is co-medicatie geïndiceerd: de psychose  met een klassiek of atypisch  neurolepticum. En de slaapstoornis en onrust  wordt behandeld met een benzodiazepine. Wanneer deze genoemde symptomen samen voorkomen kunnen de benzodiazepine en het neurolepticum samen gegeven worden.

Bij manie zonder een van bovengenoemde problemen, wordt volstaan met enkel een StSt. Dit zullen we vooral in de ambulante praktijk tegenkomen.

Bij de keuze van een bepaalde StSt kan gesteld worden, dat  met lithium de meeste ervaring bestaat, lithium werkt mogelijk het beste en geeft mogelijk gemiddeld de minste bijwerkingen. Echter lithium geeft meer werk (controles)  en kan  niet/ moeilijker worden overgenomen door de eerste lijn (advies van de inspectie).

Richtlijnen bij een acute manie, verschijningsvorm:

eufoor……………………………………….lithium de voorkeur.

gemengde episode of dysfoor……valproaat de voorkeur.

rest……………………………………………geen voorkeur.

Een respons bij een manie wordt verwacht binnen 2 weken.

Onderhoudsbehandeling.

Rapid cycling of gemengde episoden………enige voorkeur valproaat of carbamazepine. Bij een rapid cycling beeld: allereerst StSt met hoge spiegels voorschrijven en stoppen (!) met antidepressiva.  Verder wordt verwezen naar het schema van de NVvP (schema H).

rest……geen voorkeur.

Overzicht referentiewaarden, aanbevolen door de NVvP:

  • acute fase…………, lithium 0,8-1,2mmol/l    Carbamazepine 8-12 mg/l en Valproaat 80-120 mg/l.
  • onderhoudsbehandeling met “normaal therapeutische” spiegel…………, lithium 0,6-0,8 mmol/l, Carbamazepine 6-8 mg/l en Valproaat 60-80 mg/l.
  • onderhoudsbehandeling met “laag therapeutische” spiegel…….., lithium 0,4-0,6 mmol/l,  Carbamazepine 4-6 mg/l en Valproaat 40-60 mg/l. Vooral bij ouderen te overwegen.
  • onderhoudsbehandeling met “hoog therapeutische” spiegel…..,  lithium 0,8-1,0 mmol/l Carbamazepine 8-10 mg/l en Valproaat 80- 100mg/l.

Opmerking: een verschil van 0,1 of 0,2 mmol/l lithium kan bepalend zijn voor het al of niet recidiveren. Sommige patenten blijken pas baat te hebben bij lithium, bij een dosering boven 1,0mmol/l., ook gegeven over jaren.

Wanneer profylaxe en hoe lang doorgaan met een StSt?

Na eerste manie, zonder eerstegraadsbelasting  en/of niet ernstig verlopen: geen onderhoudsbehandeling. Indien wel eerstegraads en /of ernstig verlopen wel onderhoudsbehandeling overwegen.

Na tweede episode zonder eerstegraadsbelasting en/of niet ernstig verlopen: onderhoudsbehandeling overwegen.

Na de derde episode is er een indicatie voor onderhoudsbehandeling.

Een  (profylactische) onderhoudsbehandeling duurt jaren (minimaal 5 jaar) tot levenslang. Het al of niet afbouwen van de StSt is een afweging, welke samen met de patiënt genomen moet worden. Daarbij worden met de patiënt o.a. de volgende punten besproken: hoe ernstig is (was) het beeld, wordt de diagnose herzien,  hoe snel is de manie/depressie ontstaan, hoe ernstig of lastig zijn de bijwerkingen van de medicatie,  hoe “deskundig” is de patiënt wat betreft zijn eigen ziekte en kan hij/zij reageren op een dreigend recidief, hoe groot is het steunend netwerk, hoe is de relatie met de huisarts en andere hulpverleners, wat is zijn beroep (bijvoorbeeld een solistisch vrij beroep vergeleken met een beroep met meer collega’s)……..

Het staken van een StSt: langzaam afbouwen in minimaal 3 maanden. Dit geeft minder kans op recidief.

Interacties met andere medicijnen en de te nemen acties :

Carbamazepine: toename werking en bijwerkingen van lithium: effect op lithium spiegel onduidelijk.

NSAID’S zoals indomethazine, diclofenac, ibuprofen, piroxicam, naproxen: verhogen lithium spiegel met 25- 60%. Lithium spiegel meten 3-7 dagen na starten of stoppen van NSAID.

Calciumantagonisten: diltiazem, verapamil: toename bijwerkingen van de lithium: geen effect op de lithium spiegel.

ACE- remmers zoals enalapril en angiotensine- 2, antagonisten zoals losartan kunnen de lithium spiegel met een factor 3 doen stijgen. Lithium spiegel meten 3-7 dagen na starten of stoppen van een ACE- remmer of angiotensine- 2 antagonist.

  • Methyldopa: toename bijwerkingen lithium, wellicht gerelateerd aan een verhoging van de lithium spiegel. Lithium spiegel meten 3- 7 dagen na starten van methyldopa.
  • Metronidazol: toename bijwerkingen lithium, wellicht gerelateerd aan een verhoging van de lithium spiegel. Lithium spiegel meten 3- 7 dagen na starten van metronidazol.
  • Fenytoine: toename bijwerkingen lithium, geen effect op de spiegel.
  • Thiazidediuretica: toename lithium spiegel: lithium spiegel meten 3-7 dagen na starten of stoppen van thiazidediureticum.
  • De carbamazepine spiegel wordt door diltiazem en verapamil met ongeveer 50% verhoogd.  De carbamazepine spiegel meten, 3 dagen na starten of stoppen van dit medicament.
  • De combinatie van lithium met neuroleptica is mogelijk en soms geïndiceerd,  maar geeft versterking van de bijwerkingen,  met name parkinsonisme, soms  ook een organisch  psychosyndroom. Reeds bestaande parkinsonisme, epilepsie e.d. zijn contra-indicaties voor de combinatie. Ook chronisch gebruik proberen te vermijden.
  • Bij lithium en hypertensie, bijvoorkeur ß blokkers geven, is zelfs gunstig tegen een tremor.
  • Anticonceptiva en/of anticoagulantia geeft voorkeur lithium of valproaat. Door carbamazepine verminderde werking anticonceptiva!! Bespreek dit altijd met de patiënte.
  • Pre-operatief: het is verstandig om 2 of 3 dagen voor  de operatie de lithium te staken en pas te hervatten na stabilisatie van de elektrolyten, waterhuishouding en darmperistaltiek. Cave interacties bij lokale anesthesie en de patiënt moet goed blijven drinken.

Bij zwangerschap, kan wel worden doorgebruikt, maar dit moet besproken worden met afweging van voor en nadelen. Ik noem in volgorde van eerste tot derde keuze:

  1. Lithium (beperkte toename in het eerste trimester op de anomalie van Ebstein van 1 op 20000 naar 1 op 1000. Neonatale toxiciteit: floppy baby, cyanose en hypertoniciteit. Geen aanwijzingen voor gedragsgevolgen op lange termijn).
  2. carbamazepine (spina bifida 0,5 tot 1%. normale risico 0,03%, ook verhoogde kans op gespleten verhemelte en
  3. valproaat (zie carbamazepine). Lithium heeft dus de voorkeur en probeer anti- epileptica te vermijden. Tijdens de zwangerschap citraat geven i.p.v. lithium carbonaat.

Een zwangerschap brengt mogelijk enige bescherming met zich mee wat betreft een stemmingsstoornis. Echter is  beperkt. Post partum een  sterk verhoogd risico. Ongeveer 40% recidief in het kraambed.

N.B.: Een ECT tijdens de zwangerschap is relatief veilig mits in een centrum met expertise bij psychiater, anesthesist en gynaecoloog. Een optie welke in voorkomende gevallen te overwegen is.

De baseline incidentie van congenitale afwijkingen is 2 tot 2,5%.

Een landelijk deskundige over StSt en zwangerschap is de psychiater dr. Klompenhouwer (Venray).

Borstvoeding is gecontraïndiceerd bij gebruik van carbamazepine. Ook lithium gaat over in de moedermelk in hoeveelheden, waarbij een effect op de baby niet is uitgesloten. Ook  lithium een absolute contra indicatie voor borstvoeding.

Leverfunctie stoornissen of eerdere bloedbeeld afwijkingen geeft voorkeur voor lithium.

Nierfunctie stoornis, psycho-organische stoornis, epilepsie, recent hartinfarct, acne en psoriasis geeft voorkeur voor carbamazepine of valproaat.

AV blok voorkeur voor valproaat.

Jongeren onder 14 jaar, bijvoorkeur carbamazepine of valproaat i.p.v. lithium.

Bij vragen over mogelijke (andere) interacties,  overleggen met de (ziekenhuis) apotheker.

RICHTLIJNEN LITHIUM.

Contra indicaties lithium, absoluut.

  • terminale nierinsufficiëntie
  • acute myocardinfarct
  • myasthenia gravis
  • borstvoeding

relatief:

  • idiopatische parkinsonisme
  • zwangerschap, m.n. de eerste 3 maanden, vaak toch een afweging  van voor en nadelen.
  • farmaca met sterke interactie lithium (zie verderop)
  • hartgeleidingsstoornissen

toediening alleen onder frequente controle

  • stabiele decompensatio cordis
  •  epilepsie m.n. temporaal
  • tardieve dyskinesie
  • dementie
  • cerebellaire aandoeningen
  • diabetes mellitus
  • colitis ulcerosa
  • psoriasis

Onderzoek alvorens te starten met  lithium:

  • tensie
  • lichaamsgewicht
  • vragen naar neurologische afwijkingen/ neurologisch verleden
  • ECG indien > 40 jaar, te beoordelen door cardioloog
  • eventueel EEG, met name ouderen
  • een algemeen lichamelijk onderzoek vindt niet plaats op de DLP

Laboratorium onderzoek voor starten met lithium:

  • bloed,Leuco’s, Creat, Calcium, TSH, Glucose.
  • Urine SCRU

Bij gestoorde laboratorium waarden, of somatische problemen, wordt contact gezocht met de huisarts (en  laboratorium bevindingen opsturen), waarbij de huisarts  zelf zal beoordelen of patent (eerst) gezien moet worden door een somatisch specialist.

Instellen op lithium:

Op de DLP wordt i.h.a. Camcolit gegeven. De kosten van de verschillende preparaten  ontlopen elkaar niet veel. Bij zwangerschap bijvoorkeur lithiumcitraat geven. Na de bevalling weer carbonaat.

We starten met 600mg (=1½ tablet), 24 uur daarna serum bepaling. De lithium wordt 1 maal daags ingenomen.

Hierna wordt de lithium spiegel steeds 12 uur na de inname bepaald. Dit luistert vrij nauwkeurig, hetgeen bekend is bij de bloedafname.

· < 20mmol/l : ½ tablet erbij en na 5 dagen een nieuwe bepaling.

· >20 en < 30 mmol/l : 1½ tablet houden en na 5 dagen een nieuwe bepaling.

· > 30 mmol/l : 1 tablet per dag en na 5 dagen een nieuwe bepaling.

Doseringen verder aanpassen  afhankelijk van  de spiegel.

Camcolit tabletten van 400mg, lithiumcarbonaat tabletten van 200, 300 en 400mg.  Ook capsules verkrijgbaar.

Routine controles bij lithiumtherapie:

De lithium spiegel wekelijks (zo nodig frequenter) bepalen tot stabiele en gewenste waarde is bereikt. Daarna iedere 3 maanden controleren.

Tabel overzicht routineschema (over genomen van de Lithium plus werkgroep),

 

Screening vooraf en controle per maand

 

voor 3 6 9 12 15 18 21 24 27 30 33 36 Etc
Lithium (1) (2) X X X X X X X X X X X X
Leuco’s X X                        
Creat X X   X   X   X   X   X   X
Calcium X                          
TSH  ( 3 ) X X   X   X   X   X   X   X
Glucose X                          
Urine (volledig onderzoek

incl. S.G.)

X                          
Lichaamsgewicht X   X   X       X       X  
Varia en extra ECG, zwangerschapstest (4) X                          

Bijwerkingen lithium,  bij normale spiegels:

voorbijgaand:

  • dorst
  • fijne tremor  (behandeling: 1- stoppen koffie, 2- dosering verlagen, 3- propanolol)
  • misselijkheid, braken
  • lichte diarree
  •  buikpijn
  • spierzwakte
  • vermoeidheid
  • oedeem

(soms}blijvend:

  • hypothyreoïdie, vergrote schildklier
  • leucocytose
  • gewichtstoename
  • polydipsie, polyurie
  • ECG veranderingen
  • (verergeren) huidaandoeningen, zoals acné
  • concentratie en geheugenstoornissen (EEG, PO).

Intoxicatie lithium

Letale spiegel > 3,5 mLgr/L 12 uur na inname.

Behandeling intoxicaties door (o.a.) internist: maagspoeling.

0,9% NaCl

Hemodialyse.

Vroege symptomen intoxicatie (kan voorkomen bij normale spiegels):

  • braken, diarree
  • grove tremor
  • sloomheid, traagheid, slaperigheid
  • ataxie
  • duizeligheid
  • dysartrie

ernstige symptomen:

  • bewustzijnsdaling, bewusteloosheid, coma
  • spierhypertonie
  • hyperreflexie
  • nystagmun
  • insulten
  • oligurie, anurie

Verwijsbeleid lithium intoxicatie:

Bij een lithium spiegel < 2,5 niet verwijzen naar de internist. De psychiater  blijft hoofdbehandelaar, maatregelen zoals stoppen medicatie, veel drinken, eventueel opname PAAZ. Het klinische beeld/ verloop in de gaten houden.

Bij een spiegel >2,5 (mede afhankelijk van het verdere beeld) verwijzing naar de afdeling interne overwegen voor  verdere behandeling van de intoxicatie. Ondersteuning vanuit de PCD, daarna retour PAAZ kliniek of DLP.

Aanbevelingen, spiegels  NVvP: referentiewaarden:

acute fase…………, lithium 0,8-1,2mmol/l.

onderhoudsbehandeling met “normaal therapeutische” spiegel…………, lithium 0,6-0,8 mmol/l

onderhoudsbehandeling met “laag therapeutische” spiegel…….., lithium 0,4-0,6 mmol/l,

onderhoudsbehandeling met “hoog therapeutische” spiegel…..,  lithium 0,8-1,0 mmol/l

Er bestaat een sterk variërende gevoeligheid voor lithium, hetgeen kan betekenen dat soms lagere (bijvoorbeeld 0,45 mg/ml) of hogere spiegels (tot max ongeveer 1,2 mg/ml) nodig zijn voor het gewenste effect.

Bij mensen die sterk gevoelig zijn, kunnen reeds eerder bijwerkingen optreden. Patiënten informatie, ook schriftelijk en geruststelling is daarbij belangrijk.

Op de DLP, in de profylactische fase, meest gebruikelijke  spiegel: 0,5 – 0,8 mg/ml.

Vooral bij ouderen en mensen met een cerebraal lijden wordt vaak gestreefd naar een wat lagere lithiumspiegel,  tussen 0,4 en 0,6 mg/ml. Soms is de lithium pas effectief bij een spiegel boven de 1,00mg/ml, niet te snel de moed opgeven en overgaan op een ander middel.

De afbouw van lithium moet langzaam geschieden, bijvoorbeeld in 3 maanden i.v.m. kans op recidief bij snellere afbouw.

RICHTLIJNEN CARBAMAZEPINE (O.A. TEGRETOL)

Carbamazepine is ongeveer even, of iets minder werkzaam als lithium, maar geeft gemiddeld meer (maar andere) bijwerkingen(?).  Opgemerkt moet worden dat er nauwelijks deugdelijk en vergelijkend onderzoek is gedaan, maar de praktijk laat ook van carbamazepine een goed resultaat zien.

Contra-indikaties (absoluut of relatief):

  • Lever, cardiale en haematologische pathologie.

Andere contra-indikaties, vooral relatief:

  • Prostaat hypertrofie,
  • Diabetes,
  • Alcoholafhankelijkheid (in het verleden),
  • Glaucoom.

Onderzoek alvorens te starten met de behandeling:

  • Onderzoek bloed: SCRH met dif, gamma GT, ASAT, ALAT, AF.
  • ECG met beoordeling door cardioloog.
  • EEG soms.
  • (Eventueel lichamelijk onderzoek en lichamelijke klachtenlijst, op DLP niet mogelijk).
  • Gewicht en RR.

 

Routinescreening bij carbamazepinetherapie:

Zodra de bloedspiegel goed en stabiel is, is de bloedspiegel bepalen niet meer nodig.

Bovengenoemd bloed onderzoek herhalen : na 2 weken, 2 maanden, 6 maanden, 12 maanden en tenslotte nog eenmaal na een jaar. Dan kan de patient ook terug verwezen worden naar de huisarts.

Instellen op carbamazepine:

Starten met 2dd 200 tijdens de maaltijd.

Verhogen tot 600-1000mg, in stappen van 200mg maximaal per dag, bij acute gevallen, bij minder acute gevallen 200mg per 2 tot 4 dagen verhogen, om de kans op bijwerkingen te verlagen.

De eerste bloedspiegelbepaling na 5 dagen.

Het prikken van de spiegel moet gebeuren  4 uur na de laatste inname. Bij een stabiele spiegel is een spiegel bepaling niet meer nodig.

Gemiddelde dagdosering: 1000mg (globaal tussen 400 en 1600mg).

Verkrijgbaar in tabletten van 100mg, 200mg en (400mg).

Gereguleerde afgifte 200mg en 400mg.

Referentiewaarden:

acute fase………………………………………………….8-12 mg/l.

onderhoudsbehandeling met “normaal therapeutische” spiegel…….. 6-8 mg/l.

onderhoudsbehandeling met “laag therapeutische” spiegel………… 4-6 mg/l .

onderhoudsbehandeling met “hoog therapeutische” spiegel………….. 8-10 mg/l.

Toxisch boven 15 mg/l

Bijwerkingen:                                                                                                                                                                        Allergische uitslag (eventueel consult dermatoloog),

  • Gastro-intestinale klachten: misselijk, braken, anorexie.
  • Neurologische klachten: verwardheid, duizeligheid, moeheid, ataxie, hyper of hypo reflexie,.
  • Schildklierafwijkingen; verhoogde T3, T4 waarden (?). Zelden een hypothyreoïdie.
  • Beenmergdepressie, aplastische anemie en agranulocytose.

Overdosis en intoxicatie,

Letale dosis:60 gram.

Symptomen: stupor, verwardheid, rusteloosheid, agitatie, braken, misselijkheid, abnormale reflexen, mydriasis, nystagmus, urine retentie, hypo of hypertensie, cardiale arythmieen, coma.

Behandeling: verwijzing internist voor (o.a.) maagspoeling, ECG en observatie.

Intoxicatieverschijnselen :

bewustzijnsdaling, ademhalingsdepressie, vasculair en cardiaal, duizeligheid, verlaagd Na, insulten e.d.

Instructie aan patiënt en familie:

  • indicaties,
  • werking t.o.v.  lithium  (lever versus nier),
  • bijwerkingen,
  • bij klachten koorts, keelpijn, infectie, mondzweertjes, petechie, bloedingen, bleekheid direct arts raadplegen.
  • Intoxicatieverschijnselen.
  • De Anti Conceptie pil is ONBETROUWBAAR met name de pil met lage oestrogeen. Dit altijd bespreken en in dossier noteren.
  • Bij borstvoeding  is carbamazepine gecontraindiceerd

Aanvullende opmerkingen over interacties met andere medicatie:

  • Niet samen met MAO remmers en minimaal 2 weken wachten na stoppen van een MAO remmer.
  • Samen met lithium, antipsychotica en anthypertensiva (Verapermil, Nifidepine) kunnen de neurologische bijwerkingen toenemen.

RICHTLIJNEN VALPROAAT

Bloedspiegels,

acute fase…………………..80-120 mg/l

onderhoud normaal…………… 60-80 mg/l

onderhoud laag ………………40-60 mg/l

onderhoud hoog………………80-100 mg/l

Onderzoek alvorens te starten met de behandeling:

Onderzoek bloed: SCRH met dif, gamma GT, ASAT, ALAT, AF.

Startdosering, 3dd 150 mg

Verkrijgbaar in (o.a.) tabletten van 150mg, 300mg en 500mg,

depakine chrono (gereguleerde afgifte) tabletten van 300mg en 500mg.

Ook als zetpil mogelijk.

Op geleide van spiegel dosering bepalen.

Bijwerkingen:

  • Misselijk braken, maagkrampen, diarree.
  • Toe of afname eetlust.
  • Tremor.
  • Leverafwijkingen met name de eerste maand na start.
  • Bloedingstijd verlenging.
  • Zelden: hoofdpijn , duizelig, haaruitval.

Controle spiegels:

Zodra de spiegel gestabiliseerd is, is spiegelbepaling niet meer nodig, evenmin is ander laboratorium onderzoek nodig. De patient kan naar de huisarts worden verwezen.

Bij verdenking op bijwerkingen of therapie ontrouw kan bloedspiegel bepaald worden.

 Cave:

  • hepatoxiciteit:  bij significante stijging transaminasen en/of optreden stollingsstoornissen: in overleg met internist stollingsonderzoek met protrombinetijd  (PTT), eventueel bilirubine.
  • Hyperammoniëmie (zelden) : bij braken/ataxie/somnolentie in overleg met internist NH³ bepalen.
  • bij kans op zwangerschap: zwangerschapstest.
  • polyfarmacie.

Verschillen bijwerkingen tussen valproaat en carbamazepine:

Valproaat vaker sufmakend, eerder gewichtstoename, eerder tremoren.

Carbamazepine vaker huiduitslag.

 

 

Literatuur:

Zie o.a. Lithium plus werkgroep,  www.antenna.nl/nsmd .

 

 

 

 

 

Categorie: Geestelijke Gezondheidszorg, Ouderenzorg Tags: ouderenzorg. medicatie, psychiatrie, verpleegkunde

Observatieprotocol depressie bij dementie

19 februari 2012 door Ger Dierx

Stemmingsklachten kunnen bij dementie patiënten sterk wisselen, van dag tot dag, waardoor je de ene week denkt dat er een depressie is en de volgende week weer niet. Bovendien is het niet helemaal duidelijk of de klachten van een depressie bij dementie patiënten anders zijn dan bij niet-dementen. Hier is wel onderzoek naar gedaan maar die spreken elkaar nog wel eens tegen. Waarschijnlijk ziet een depressie bij dementie patiënten er niet echt anders uit, behalve misschien bij een ernstige dementie. Dan kan soms een atypische presentatie voorkomen, bestaande uit bijvoorbeeld gedragsstoornissen zoals schreeuwen, slaan of automutilatie zonder dat de andere depressiekenmerken zo duidelijk aanwezig zijn. Er is wel overeenstemming over het feit dat somberheid en interesseverlies de meest gebruikelijke kenmerken zijn bij depressieve dementie patiënten. De overige ”gebruikelijke” depressiesymptomen die kunnen voorkomen zijn schuldgevoelens, minderwaardigheidsgevoelens, suïcidaliteit, slechte concentratie, verminderde eetlust en gewichtsverlies, (door-) slaapstoornissen, moeheid, obstipatie etc. Het lastige is dat sommige van deze klachten, bijvoorbeeld minder interesse, slechte concentratie en slaap, ook kunnen voorkomen bij dementie zonder depressie. Het is daarom niet alleen belangrijk om te observeren of bepaalde klachten voorkomen, maar vooral ook te observeren (of aan de familie te vragen) of deze klachten toenemen.

Aandachtspunten voor observatie:

Initiatief :

  • Neemt patiënt initiatieven om de dag zo veel mogelijk op een zinvolle manier in te vullen?
  • Besteedt patiënt uit eigen beweging aandacht aan zelfzorg, binnen de gegeven mogelijkheden?
  • Maakt patiënt zelf zijn/haar wensen kenbaar?

Lichamelijke beleving:

  • Heeft patiënt meerdere frequent terugkerende lichamelijke klachten, zoals hoofdpijn, misselijkheid etc?
  • Geeft patiënt aan altijd een moe gevoel te hebben of meer moe te zijn dan anders?
  • Heeft patiënt zin in eten en/of drinken, neemt patiënt (wekelijks) in gewicht af?
  • Bestaat er duidelijke moeite met de stoelgang?
  • Is patiënt traag in praten, bewegingen en reageren of is er juist sprake van rusteloosheid, veel rondlopen, handenwringen?

Dag/nacht ritme: 

  • Kan patiënt moeilijk in slaap komen?
  • Is er sprake van slapeloosheid, of wordt patiënt veel wakker tussendoor?
  • Kan patiënt moeilijk uit bed komen ’s ochtends?
  • Slaapt patiënt veel op de dag of uit hier de wens toe?
  • Hoe laat wordt patiënt definitief wakker ’s ochtends?

Stemming:

  • Geeft patiënt doodswensen aan?
  • Uit patiënt zich over het algemeen positief, negatief of neutraal in gesprek?
  • Is patiënt verdrietig, huilerig? Is er sprake van angst?
  • Hoe is de zelfwaardering? Piekert patiënt veel?
  • Toont patiënt interesse in zijn/haar omgeving?
  • Zijn er bezigheden waar plezier aan beleefd wordt, of is patiënt juist prikkelbaar?

J. Sanders, klinisch geriater
T. van Gelderen, 1e verpleegkundige
Den Eik 1, februari 2001
Naam contactpersoon:
Ton van Gelderen
1e Verpleegkundige den Eik CS/Altrecht GGZ
030-6965712/730
t.van.gelderen@altrecht.nl Gebruikers van het protocol:
Altrecht GGZ
UMCU

 

Categorie: Geestelijke Gezondheidszorg, Ouderenzorg Tags: ouderenzorg, psychiatrie, verpleegkunde

Observatieprotocol bij Delier

19 februari 2012 door Ger Dierx

Delier is een voorbijgaande, i.p. omkeerbare psychische stoornis op basis van lichamelijke ontregeling. Kenmerken van delier zijn: stoornissen in de aandacht, stoornissen in het slaap-waakritme, stoornissen in cognitie, oriëntatie en psychomotorisch gedrag en stoornissen van stemming en affect.

Het delier vormt een belangrijke bijdrage aan een verhoogd sterftecijfer, verlengde duur van ziekenhuisopname en verminderd functioneren op psychisch en lichamelijk gebied.
Op de gesloten opnameafdeling Den Eik CS (cognitieve stoornissen) van Altrecht bedraagt het aantal patiënten gediagnosticeerd (volgens DSM IV) met een delier ongeveer 10%.
Kwalitatief onderzoek naar ouderen met een delier geeft aan dat angst, verlies van controle en aantasting van integriteit de belangrijkste ervaringen zijn.
Delier bij ouderen met dementie presenteert zich niet anders dan bij ouderen zonder dementie. Delier uit zich in 3 vormen: hyperactief, hypoactief en een mixvorm. De verhouding is 1:1:3. Aandachtspunten voor observatie:

Aandacht:

  • Is de aandacht goed te trekken en te behouden?
  • Is er sprake van bewustzijnsdalingen?
  • Is patiënt snel afgeleid, of wordt er op alle prikkels gereageerd?
  • Kan het onderwerp van gesprek vastgehouden worden?

Dag/nachtritme:

  • Is er sprake van inslaap of doorslaapproblemen?
  • Hoeveel uur per nacht slaapt patiënt?
  • Is er sprake van een meer dan 2 uur slapen op de dag?

Cognitie:

  • Is er sprake van een plotselinge achteruitgang van geheugen en oriëntatievermogen.
  • Is er een toename van spraak of begripsproblemen.
  • Is er apraxie ontstaan?
  • Is er een vermindering van meer dan 5 punten op de MMSE?

Gedrag:

  • Vertoont patiënt een verandering in zijn gedrag door: plukbewegingen, pakken van voorwerpen in de omgeving zonder functioneel te gebruiken, onrust, voortdurend bewegen, agitatie of agressie?
  • Is er noodzaak tot het instellen van middelen en maatregelen?

Stemming:

  • Is er sprake van angst?
  • Wat is de voornaamste oorzaak van angst?
  • Heeft patiënt last van hallucinaties en zo ja, zijn deze visueel, auditief of haptisch en waaruit bestaan deze?
  • Zijn er waandenkbeelden?
  • Hoe is de stemming te omschrijven?

Lichamelijk functioneren:

  • Maakt patiënt een zieke indruk?
  • Zijn er meerdere medicatieveranderingen in korte tijd geweest? (m.n. psychofarmaca.)
  • Is er sprake van een nog niet eerder gesignaleerd lichamelijk probleem, zoals kortademigheid, oedeem, problemen met het urineren/of ontlasting?

J. Sanders, klinisch geriater
T. van Gelderen, 1e verpleegkundige
Den Eik 1, februari 2001
Naam contactpersoon:
Ton van Gelderen
1e Verpleegkundige den Eik CS/Altrecht GGZ
030-6965712/730
t.van.gelderen@altrecht.nl Gebruikers van het protocol:
Altrecht GGZ
UMCU

 

Categorie: Geestelijke Gezondheidszorg, Ouderenzorg Tags: ouderenzorg, psychiatrie, verpleegkunde

  • « Vorige
  • 1
  • …
  • 19
  • 20
  • 21
  • 22
  • 23
  • …
  • 25
  • Volgende »

Tags

ADHD agressie aids Andries Braat angst begeleiding bejegening bipolair Braat buddyzorg chronische ziekte cronische ziekte dementie depressie familie geweld hiv hiv en aids homo homoseksualiteit informatie jongeren manie opvang ouderenzorg persoonlijkheidsstoornis presentie presentiebenadering presentietheorie preventie psychiatrie religie rouw rouwverwerking scholen seksualiteit soa stemmingsstoornis suicide suicidepoging verdriet verlies verpleegkunde voorlichting zorg

Buddyzorg Limburg

Positieve Gezondheid

Overzicht 6 dimensies van Positieve Gezondheid met bijbehorende vragen   Lichaamsfuncties (hoe gaat het lichamelijk met u?) Ik voel mij gezondIk voel mij fit Ik heb geen klachten en pijnIk slaap goedIk eet goedIk herstel snel … [Lees meer ...]

Meer Buddyzorg Limburg

Chronische ziekten

ik en eenzaamheid

Wat is eenzaamheid eigenlijk?  Zijn er verschillende soorten eenzaamheid? Wat zijn de symptomen van eenzaamheid? Wat zijn oorzaken van eenzaamheid? Hoe weet je of je eenzaam bent? En kan je zelf echt wat doen aan eenzaamheid? Om achter … [Lees meer ...]

Meer chronische ziekten

HIV en AIDS

Meer HIV en AIDS

Homoseksualiteit

homo zijn doet pijn

… [Lees meer ...]

Meer homoseksualiteit

Ouderenzorg

Voor je familie zorgen dat is gewoon zo…..

Voor je familie zorgen? Dat is gewoon zo Mantelzorg bij allochtonen. Mantelzorg bij Antillianen, Surinamers, Marokkanen en Turken in Nederland. bron: Purmerend, Juni 2007Dit is een uitgave van PRIMO Noord-HollandAuteursIbrahim Yerden, senior … [Lees meer ...]

Meer ouderenzorg

Psychiatrische verpleegkunde

Waarom Obesitas in de GGZ behandeld moet worden

… [Lees meer ...]

Meer psychiatrische verpleegkunde

Copyright © 2025 · Ger Dierx

Copyright © 2025 · Ger Dierx op Genesis Framework · WordPress