Ger Dierx

mijn eigen archief

Noodkist
  • Home
  • Geestelijke Gezondheidszorg
  • Chronische ziekten
  • Vrijwilligerswerk
  • Ouderenzorg
  • Seksualiteit
  • Presentaties

Sociale Fobie

19 februari 2012 door Ger Dierx

 

 

De sociale fobie is een angststoornis.

Mensen met een sociale fobie zijn bang voor situaties waarin ze kritisch beoordeeld kunnen worden door anderen. Ze zijn bang zichzelf belachelijk te maken door bijvoorbeeld te blozen, te trillen of te gaan zweten.  Uiteindelijk kan deze angst leiden tot het vermijden van sociale contacten.

Symptomen sociale fobie

De grootste angst van mensen met een sociale fobie is iets te doen waardoor zij kritiek krijgen, zich belachelijk maken, of doordat zij zichtbaar last hebben van spanningsverschijnselen, zoals trillen of zweten.

Volgens de DSM-IV  gelden de volgende diagnostische criteria voor een sociale fobie:

  • Er is een duidelijke en aanhoudende angst voor een of meer sociale situaties of situaties waarin men moet optreden en blootgesteld wordt aan onbekenden of een mogelijk kritische beoordeling door anderen. De betrokkene is bang dat hij of zij zich op een manier zal gedragen (of angstverschijnselen zal tonen) die vernederend of beschamend is.
  • Bij blootstelling aan deze situaties treedt bijna altijd angst op. Deze kan zo hevig worden dat deze de vorm krijgt van een paniekaanval.
  • Betrokkene is zich ervan bewust dat zijn of haar angst overdreven of onredelijk is.
  • De gevreesde sociale situaties of de situaties waarin men moet optreden worden vermeden of worden doorstaan met intense angst of ongemak.
  • De klachten of symptomen zijn duidelijk van invloed op de dagelijkse routine, het beroepsmatig functioneren, sociale activiteiten of relaties met anderen. Bij personen onder de achttien jaar duren de symptomen ten minste zes maanden.
  • De sociale fobie mag niet het gevolg zijn van een lichamelijke aandoening of het gebruik van drugs of een geneesmiddel. Ook mogen de klachten niet toe te schrijven zijn aan een andere psychische stoornis.
  • Als er sprake is van een lichamelijke aandoening of andere psychische stoornis, dan houdt de sociale angst daar geen verband mee.

De grootste angst van mensen met een sociale fobie is iets te doen waardoor ze kritiek van anderen krijgen of zich belachelijk maken. Deze angst kan leiden tot het vermijden van sociale situaties. Als de situaties niet te vermijden zijn, dan worden ze doorstaan met angst. Mensen met een sociale fobie kunnen erg gespannen zijn en slapen slecht.

Subtypen sociale fobie

Er zijn twee typen sociale fobie: de specifieke sociale fobie en de gegeneraliseerde sociale fobie.

  • De specifieke sociale fobie. Mensen met dit type sociale fobie hebben angst voor een specifieke situatie, zoals spreken in het openbaar.
  • De gegeneraliseerde sociale fobie. Mensen met dit type sociale fobie hebben angst voor een groot aantal sociale situaties.

De meeste mensen met een sociale fobie hebben een gegeneraliseerde sociale fobie. Ongeveer 90% van de mensen met een sociale fobie is bang voor tenminste 2 verschillende situaties. 45% is bang voor minimaal 3 verschillende situaties.

Onderscheid sociale fobie met andere stoornissen

Het is belangrijk de sociale fobie goed te onderscheiden van agorafobie, de paniekstoornis, de schizoïde persoonlijkheidsstoornis, de ontwijkende persoonlijkheidsstoornis, stoornis in de lichaamsbeleving en verlegenheid.

Agorafobie

Agorafobie is de angst om een vertrouwde omgeving te verlaten. Agorafobie lijkt op sociale fobie, omdat ook angst wordt ervaren en bepaalde sociale situaties worden vermeden. Het verschil is:

  • Mensen met agorafobie vermijden situaties omdat ze bang zijn een paniekaanval te krijgen of de controle te verliezen in een situatie waarin zij moeilijk kunnen ontsnappen. Mensen met een sociale fobie vermijden situaties omdat ze bang zijn door anderen negatief beoordeeld te worden of om angstverschijnselen te tonen (bijvoorbeeld: blozen, trillen, zweten).

Paniekstoornis

Mensen met een paniekstoornis hebben in korte tijd meerdere paniekaanvallen zonder duidelijke aanleiding. Sociale fobie wordt wel eens verward met de paniekstoornis, omdat mensen met een sociale fobie zó angstig kunnen zijn, dat ze een paniekaanval krijgen. De verschillen zijn:

  • Paniekaanvallen bij de paniekstoornis treden altijd plotseling op. Bij de sociale fobie treden paniekaanvallen alleen op in sociale situaties of bij de gedachte aan een naderende sociale situatie.
  • Mensen met een sociale fobie zijn bang voor de verschijnselen van een paniekaanval die zichtbaar zijn of die hun sociaal functioneren belemmeren. Bij een paniekstoornis richt de angst zich op tekenen van bijvoorbeeld een hartinfarct, doodgaan, gek worden of hulpeloos alleen zijn.

Schizoïde persoonlijkheidsstoornis

Mensen met een sociale fobie en mensen met een schizoïde persoonlijkheidsstoornis zoeken zo min mogelijk sociale situaties op. Het verschil is dat mensen met een schizoïde persoonlijkheidsstoornis meestal geen behoefte aan contact hebben, terwijl mensen met een sociale fobie een geïsoleerd bestaan juist problematisch vinden.

Ontwijkende persoonlijkheidsstoornis

Sociale fobie lijkt erg op de ontwijkende persoonlijkheidsstoornis. De verschillen zijn:

  • Mensen met een sociale fobie hebben meestal minder ernstige symptomen, zijn sociaal vaardiger en minder sociaal geremd.
  • Mensen met een ontwijkende persoonlijkheidsstoornis hebben geen paniekaanvallen en ontwijken alléén sociale situaties als er een risico is voor afwijzing of kritiek. Mensen met een sociale fobie hebben wel paniekaanvallen en ontwijken om meerdere redenen sociale situaties.

De definities van sociale fobie en de ontwijkende persoonlijkheidsstoornis hebben veel overeenkomsten in de DSM-IV. Veel mensen met een gegeneraliseerde sociale fobie voldoen daardoor ook aan de criteria voor de ontwijkende persoonlijkheidsstoornis.

Stoornis in de lichaamsbeleving

Mensen met een stoornis in de lichaamsbeleving zijn heel erg ontevreden over een bepaald lichaamsdeel, dat in werkelijkheid niet echt opvalt. Omdat mensen met een stoornis in de lichaamsbeleving bang zijn om negatief beoordeeld te worden vanwege dat lichaamsdeel, vermijden ze bepaalde situaties. Het verschil met sociale fobie is dat mensen met een stoornis in de lichaamsbeleving geen situaties vermijden uit angst voor het vertonen van angstverschijnselen.

Verlegenheid

Sociale fobie wordt soms verward met een ernstige vorm van verlegenheid. Verlegen mensen hebben wel sociale angsten, maar deze angsten hebben minder invloed op hun functioneren. Verlegen mensen vermijden minder snel bepaalde situaties.

Oorzaken en risicofactoren sociale fobie

Over de oorzaken van sociale fobie is weinig bekend. Wel is er een aantal risicofactoren bekend.

De risicofactoren kunnen worden onderverdeeld in:

  • Geslacht
  • Individuele kwetsbaarheid
  • Omgevingsinvloeden.

Risicofactoren zijn geen oorzaken. Risicofactoren zijn niet voldoende om de stoornis te veroorzaken.

Geslacht

Vrouwen hebben 1,5 keer meer kans op een sociale fobie dan mannen.

Individuele kwetsbaarheid

De kwetsbaarheid voor sociale fobie is voor een klein deel erfelijk bepaald.

Omgevingsinvloeden

De gevoeligheid voor sociale fobie is voor 5% toe te schrijven aan gedeelde omgevingsfactoren (zoals de opvoedingsstijl van de ouders) en voor 77% aan unieke omgevingsfactoren (zoals levensgebeurtenissen).

Ouders

  • De kans om op jonge leeftijd een sociale fobie te ontwikkelen wordt groter als ouders hun kind opvoeden met een combinatie van afwijzing en overbescherming.[
  • Volwassen kinderen van ouders met een psychiatrische voorgeschiedenis hebben een verhoogde kans om een sociale fobie te ontwikkelen.
  • Verbale agressie tussen ouders in de vroege kindertijd kan van invloed zijn op het ontstaan van sociale fobie. Kinderen die zich identificeren met een ouder die regelmatig wordt bekritiseerd, kunnen later in een werksituatie of in hun privé leven het gevoel krijgen ook constant door anderen bekritiseerd te worden.

Traumatische ervaring

Seksueel geweld door bekenden in de vroege kindertijd kan het ontstaan van een sociale fobie beïnvloeden.

Omgang met sociale fobie (coping) en temperament

  • Bij kinderen kunnen normale angsten uitgroeien tot een sociale fobie, als in de pubertijd de eisen vanuit de omgeving groter worden.
  • Vernederende sociale gebeurtenissen en een minder adequate reactie daarop kunnen een sociale fobie in de hand werken.
  • Kinderen met een geremd temperament hebben een verhoogde kans op sociale fobie. Deze kinderen kunnen worden omschreven als angstig en geremd in nieuwe situaties.

Werk

Werklozen hebben ongeveer 3 keer meer kans op een sociale fobie dan mensen met een baan of huisvrouwen/-mannen.

Leefsituatie

Alleenstaanden hebben bijna 2 keer meer kans op een sociale fobie dan gehuwden of samenwonenden.

Of bovengenoemde factoren een sociale fobie veroorzaken of dat deze factoren juist een gevolg zijn van het hebben van een sociale fobie is niet duidelijk.

Gevolgen sociale fobie

Sociale fobie heeft gevolgen voor de kwaliteit van leven, de levensverwachting en maatschappelijke kosten.

Kwaliteit van leven voor mensen met sociale fobie

Mensen met een sociale fobie functioneren gemiddeld slechter dan mensen zonder stoornis.

  • Mensen met sociale fobie ervaren hun gezondheid en vitaliteit als slechter dan mensen zonder sociale fobie.
  • Mensen met sociale fobie ervaren bijna evenveel beperkingen in het dagelijks functioneren als mensen met een stemmingsstoornis. Bijvoorbeeld: problemen op het werk en problemen met het onderhouden en aangaan van vriendschappen.
  • Mensen met sociale fobie hebben minder sociale vaardigheden en zelfvertrouwen.
  • Door het vermijden van sociale situaties, leren kinderen met sociale fobie minder sociaal gedrag aan.
  • Sociale fobie kan de schoolcarrière belemmeren en leiden tot vroegtijdige schooluitval.

Mensen met een specifieke sociale fobie ervaren minder beperkingen in hun functioneren dan mensen met een gegeneraliseerde sociale fobie. Mensen die uitsluitend angst hebben voor bijvoorbeeld spreken in het openbaar functioneren beter dan mensen die zich in meerdere sociale situaties angstig voelen. Zij ervaren minder beperkingen in het dagelijkse leven, zoeken minder vaak hulp voor de sociale angst en zij hebben minder last van bijkomende psychische stoornissen.

Levensverwachting

Sociale fobie is meestal geen doodsoorzaak. Mensen met een sociale fobie hebben geen grotere kans om een zelfmoordpoging te ondernemen. Wel hebben zij 2 tot 3 keer meer kans op gedachten over zelfmoord dan mensen zonder sociale fobie.

Maatschappelijke kosten

Over de kosten van specifieke fobie in Nederland zijn geen betrouwbare gegevens bekend. De kosten van alle angststoornissen werden in 2005 geschat op ruim 285 miljoen euro. Er zijn tot nu toe nauwelijks studies uitgevoerd waarine de totale kosten voor sociale fobie werden berekend. Ondanks het feit dat slechts een minderheid van de mensen met sociale fobie professionele zorg ontvangt, zijn de maatschappelijke kosten van sociale fobie waarschijnlijk aanzienlijk. Sociale fobie gaat immers gepaard met een verhoogde kans op werkloosheid, arbeidsongeschiktheid, ziekteverzuim, een verminderd functioneren op het werk, en medicatiegebruik.

Naar schatting 7,9 procent van de ziektelast in Nederland in 2003 kan worden toegeschreven aan angststoornissen, uitgedrukt in Disability Adjusted Life Years (DALY’s). Deze ziektelast wordt vooral veroorzaakt door een verminderde kwaliteit van leven en niet door vroegtijdige sterfte. Niet bekend is hoeveel DALY’s een gevolg zijn van sociale fobie.

Verloop sociale fobie

Sociale fobie uit zich gemiddeld op 19-, 20-jarige leeftijd en kan tientallen jaren duren. Het verloop van de stoornis wordt door verschillende factoren beïnvloed.

Verloop onder de algemene bevolking

  • Sociale fobie uit zich bij mannen gemiddeld op 19-jarige leeftijd en bij vrouwen rond 20 jaar.
  • Gegeneraliseerde sociale fobie uit zich op jongere leeftijd dan een specifieke sociale fobie.
  • Sociale fobie duurt meestal tientallen jaren. De helft van de mensen met een sociale fobie heeft het langer dan 25 jaar. De ernst van de klachten kan wel verschillen in de loop van de tijd.

Factoren die het verloop bepalen

De klachten van sociale fobie zijn hardnekkiger als iemand:

  • op zeer jonge leeftijd sociale angst kreeg;
  • angst voelt in meerdere sociale situaties;
  • als kind in een grote stad woonde;
  • als kind mishandeld werd;
  • daarnaast ook andere psychische stoornissen heeft.

Het herstel duurt langer als cliënten die in behandeling zijn (geweest) meer beperkingen in het functioneren ervaren, bijkomende ziekten hebben en een zelfmoordpoging hebben ondernomen.

Bijkomende stoornissen sociale fobie

Mensen met een sociale fobie kunnen ook andere, bijkomende psychische stoornissen hebben. Er zijn geen lichamelijke ziektes die vaker voorkomen bij sociale fobie.

Sociale fobie en andere psychische stoornissen

Mensen met een sociale fobie hebben een meer dan normale kans op andere psychische stoornissen.

  • Mensen met sociale fobie hebben 8 keer meer kans op depressie en 12 keer meer kans op dysthymie dan mensen zonder sociale fobie.
  • Mensen met sociale fobie hebben 15 keer meer kans op een paniekstoornis en 14 keer meer kans op agorafobie.
  • Mensen met sociale fobie hebben 2 keer meer kans op een alcoholverslaving dan mensen zonder sociale fobie. Een alcoholstoornis ontwikkelt zich vaak na de sociale fobie. Mogelijk wordt alcohol gebruikt als ‘zelfmedicatie’ tegen angsten of om contact met anderen makkelijker te maken.

Sociale fobie en lichamelijke ziektes

Er zijn geen lichamelijke ziektes die vaker voorkomen bij sociale fobie.

Behandeling sociale fobie

De sociale fobie of sociale angststoornis kan volgens de Multidisciplinaire Richtlijn Angststoornissen op drie manieren worden behandeld: met een psychologische interventie, met combinatietherapie of met medicijnen.

Psychologische interventies

Er is veel onderzoek gedaan naar de psychologische en psychotherapeutische behandeling van sociale fobie of sociale angststoornis.

Cognitief gedragstherapeutische interventies zijn het meest effectief: sociale vaardigheidstraining, exposure in vivo en cognitieve herstructurering.

Meer over sociale vaardigheidstraining, exposure in vivo en cognitieve herstructurering in de Richtlijn Angststoornissen.

Combinatietherapie

Combinatherapie is bedoeld voor mensen met een sociale fobie en depressie. Zij krijgen antidepressiva.

Meer over de combinatietherapie in de Richtlijn Angststoornissen.

Behandeling met medicijnen

De effectiviteit bij de behandeling van de sociale fobie of sociale angststoornis is vastgesteld voor de volgende geneesmiddelengroepen:

  • selectieve serotonine heropnameremmers (SSRI’s)
  • mono-amine-oxidaseremmers (MAOI’s)
  • benzodiazepinen
  • bètablokkers

Meer over behandeling met medicijnen onder het kopje Farmacotherapie in de Richtlijn Angststoornissen.

De Richtlijn Multidisciplinaire Richtlijn Angststoornissen kunt u vinden op www.ggzrichtlijnen.nl

Feiten en cijfers sociale fobie

Sociale fobie komt redelijk vaak voor. Van de Nederlandse bevolking in de leeftijd van 18 tot 65 jaar heeft 9,3% ooit in het leven een sociale fobie gehad.

Bijna een kwart (24,3%) van de vrouwen heeft ooit in het leven een sociale fobie gehad, tegenover 13,1% van de mannen.

In de afgelopen 12 maanden had 3,8% van de volwassen Nederlandse bevolking tot 65 jaar een sociale fobie (mannen 3,2%, vrouwen 4,4%). In totaal hadden ongeveer 395.500 inwoners van Nederland in de afgelopen 12 maanden een sociale fobie.

Meer informatie sociale fobie

Hier vindt u adressen van websites die hulp en ondersteuning bieden aan mensen die met een ansgtstoornis te maken hebben.

De huisarts kan meer informatie geven over de sociale fobie en en eventueel doorverwijzen.

Angst Dwang en Fobie Stichting voor mensen met angststoornissen en hun familieden.

Labyrint~In Perspectief voor familieden van mensen met een psychische stoornis.

Nederlandse Vereniging voor Psychotherapie, over psychologische behandelingen/psychotherapie.
Bronnen sociale fobie

  1. American Psychiatric Association (2000). Diagnostic and statistical manual of mental disorders [DSM-IV-TR]. Washington,DC: American Psychiatric Association.
  2. Nederlandse Vereniging voor Psychiatrie (2001). Beknopte handleiding bij de diagnostische criteria van de DSM-IV-TR. Lisse: Swets & Zeitlinger.
  3. Haaijman, W.P. (1995). Diagnostiek van angststoornissen. In: J.A.Boer, H.G.M.Westenberg (red.). Leerboek angststoornissen: een neurobiologische benadering, p. 38-65.Utrecht: De Tijdstroom.
  4. Oosterbaan, D., Bögels, S. (2001). Behandelingsstrategieën bij angsstoornissen. In: A.L.M.Van Balkom, P.Van Oppen, R.Van Dyck (red.). Behandelingsstrategieën bij angststoornissen, p. 59-79. Houten: Bohn Stafleu Van Loghum.
  5. Oosterbaan, D.B. (2001). Social phobia: cognitive and pharmacological treatment.Amsterdam: Vrije Universiteit.
  6. Mulkens, A.A.N. (2000). Red, hot, and scared? Inquiries into fear of blushing. Maastricht: Universiteit van Maastricht.
  7. Scholing, A., Emmelkamp, P.M.G. (1990). Social phobia: nature and treatment. In: H.Leitenberg (red.). Handbook of social and evaluation anxiety, p. 269-324.New York: Plenum Press.
  8. Brunello, N., den Boer, J.A., Judd, L.L., Kasper, S., Kelsey, J.E., Lader, M., Lecrubier, Y., Lepine, J.P., Lydiard, R.B., Mendlewicz, J., Montgomery, S.A., Racagni, G., Stein, M.B., Wittchen, H.U. (2000). Social phobia: diagnosis and epidemiology, neurobiology and pharmacology, comorbidity and treatment. Journal of Affective Disorders, 60(1): 61-74.
  9. Lampe, L., Slade, T., Issakidis, C., Andrews, G. (2003). Social phobia in the Australian National Survey of Mental Health and Well-Being (NSMHWB). Psychological Medicine, 33(4): 637-646.
  10. Ralevski, E., Sanislow, C.A., Grilo, C.M., Skodol, A.E., Gunderson, J.G., Tracie, S.M., Yen, S., Bender, D.S., Zanarini, M.C., McGlashan, T.H. (2005). Avoidant personality disorder and social phobia: distinct enough to be separate disorders? Acta Psychiatrica Scandinavica, 112(3): 208-214.
  11. Keller, M.B. (2003). The lifelong course of social anxiety disorder: a clinical perspective. Acta Psychiatrica Scandinavica Supplement, 108(417): 85-94.
  12. Oosterbaan, D.B., Van Balkom, A.J.L.M., Spinhoven, P., De Meij, T.G.J., Van Dyck, R. (2002). The influence on treatment gain of comorbid avoidant personality disorder in patients with social phobia. Journal of Nervous and Mental Disease, 190(1): 41-43.
  13. Bijl, R.V., Van Zessen, G., Ravelli, A., de Rijk, C., Langendoen, Y. (1998). The Netherlands Mental Health Survey and Incidence Study (NEMESIS): objectives and design. Social Psychiatry & Psychiatric Epidemiology, 33(12): 581-586.
  14. Bijl, R.V., Ravelli, A., Van Zessen, G. (1998). Prevalence of psychiatric disorder in the general population: results of the Netherlands Mental Health Survey and Incidence Study (NEMESIS). Social Psychiatry & Psychiatric Epidemiology, 33(12): 587-595.
  15. Kessler, R.C., Berglund, P., Demler, O., Jin, R., Merikangas, K.R., Walters, E.E. (2005). Lifetime prevalence and age-of-onset distributions of DSM-IV disorders in the National Comorbidity Survey Replication. Archives of General Psychiatry, 62(6): 593-602.
  16. Kessler, R.C., Chiu, W.T., Demier, O., Walters, E.E. (2005). Prevalence, severity, and comorbidity of twelve-month DSM-IV disorders in the National Comorbidity Survey Replication (NCS-R). Archives of General Psychiatry, 62(6): 617-627.
  17. Furmark, T. (2002). Social phobia: overview of community surveys. Acta Psychiatrica Scandinavica, 105(2): 84-93.
  18. Bijl, R.V., De Graaf, R., Ravelli, A., Smit, F., Vollenbergh, W.A.M. (2002). Gender and age specific first incidence of DSM-III-R psychiatric disorders in the general population. Results from the NetherlandsMental Health Survey and Incidence Study (Nemesis). Social Psychiatry & Psychiatric Epidemiology, 37(8): 372-379.
  19. De Graaf, R., Bijl, R.V., Ravelli, A., Smit, F., Vollebergh, W.A.M. (2002). Predictors of first incidence of DSM-III-R psychiatric disorders in the general population: findings from the Netherlands Mental Health Survey and Incidence Study. Acta Psychiatrica Scandinavica , 106(4): 303-313.
  20. Neufeld, K.J., Swartz, K.L., Bienvenu, O.J., Eaton, W.W., Cai, G. (1999). Incidence of DIS/DSM-IV social phobia in adults. Acta Psychiatrica Scandinavica, 100(3): 186-192.
  21. Kessler, R.C., McGonagle, K.A., Zhao, S., Nelson, C.B., Hughes, M., Eshleman, S., Wittchen, H.U., Kendler, K.S. (1994). Lifetime and 12-month prevalence of DSM-III-R psychiatric disorders in the United States. Results from the National Comorbidity Survey. Archives of General Psychiatry, 51(1): 8-19.
  22. Van Dorsselaer, S., De Graaf, R., Verdurmen, J., Van ’t Land, H., Ten, ave, M., ollebergh, W. (2006). Trimbos kerncijfers psychische stoornissen: resultaten van Nemesis (Netherlands Mental Health Survey and Incidence Study). Utrecht: Trimbos-instituut.
  23. Verhulst, F.C., Van der Ende, J., Ferdinand, R.F., Kasius, M.C. (1997). The prevalence of DSM-III-R diagnoses in a national sample of Dutch adolescents. Archives of General Psychiatry, 54(4): 329-336.
  24. Mesman, J., Koot, H.M. (2001). Early preschool predictors of preadolescent internalizing and externalizing DSM-IV diagnoses. Journal of the American Academy of Child and Adolescent Psychiatry, 40(9): 1029-1036.
  25. Velting, O.N., Albano, A.M. (2001). Current trends in the understanding and treatment of social phobia in youth. Journal of Child Psychology and Psychiatry, 42(1): 127-140.
  26. Merikangas, K.R., Lieb, R., Wittchen, H.U., Avenevoli, S. (2003). Family and high-risk studies of social anxiety disorder. Acta Psychiatrica Scandinavica Supplement, 108(417): 28-37.
  27. Kendler, K.S., Neale, M.C., Kessler, R.C., Heath, A.C., Eaves, L.J. (1992). The genetic epidemiology of phobias in women. The interrelationship of agoraphobia, social phobia, situational phobia, and simple phobia. Archives of General Psychiatry, 49(4): 273-281.
  28. Kendler, K.S., Myers, J., Prescott, C.A., Neale, M.C. (2001). The genetic epidemiology of irrational fears and phobias in men. Archives of General Psychiatry, 58(3): 257-265.
  29. Fehm, L., Pelissolo, A., Furmark, T., Wittchen, H.U. (2005). Size and burden of social phobia in Europe. European Neuropsychopharmacology, 15(4): 453-462.
  30. Magee, W.J. (1999). Effects of negative life experiences on phobia onset. Social Psychiatry and Psychiatric Epidemiology, 34(7): 343-351.
  31. Magee, W.J., Eaton, W.W., Wittchen, H.U., McGonagle, K.A., Kessler, R.C. (1996). Agoraphobia, simple phobia, and social phobia in the National Comorbidity Survey. Archives of General Psychiatry, 53(2): 159-168.
  32. Furmark, T., Tillfors, M., Everz, P., Marteinsdottir, I., Gefvert, O., Fredrikson, M. (1999). Social phobia in the general population: prevalence and sociodemographic profile. Social Psychiatry & Psychiatric Epidemiology, 34(8): 416-424.
  33. Hybels, C.F., Blazer, D.G., Kaplan, B.H. (2000). Social and personal resources and the prevalence of phobic disorder in a community population. Psychological Medicine, 30(3): 705-716.
  34. Beidel, D.C., Turner, S.M., Morris, T.L. (1999). Psychopathology of childhood social phobia. Journal of the American Academy of Child and Adolescent Psychiatry, 38(6): 643-650.
  35. Wittchen, H.U., Fehm, L. (2003). Epidemiology and natural course of social fears and social phobia. Acta Psychiatrica Scandinavica Supplement, 108(417): 4-18.
  36. Rapee, R.M., Spence, S.H. (2004). The etiology of social phobia: empirical evidence and an initial model. Clinical Psychological Review, 24(7): 737-767.
  37. Neal, J.A., Edelmann, R.J. (2003). The etiology of social phobia: toward a developmental profile. Clinical Psychological Review, 23(6): 761-786.
  38. De Graaf, R., Bijl, R.V., Spijker, J., Beekman, A.T.F., Vollebergh, W.A.M. (2003). Temporal sequencing of lifetime mood disorders in relation to comorbid anxiety and substance use disorders: findings from the Netherlands Mental Health Survey and Incidence Study. Social Psychiatry & Psychiatric Epidemiology, 38(1): 1-11.
  39. Lépine, J.P., Wittchen, H.U., Essau, C.A.(1993). Lifetime and current comorbidity of anxiety and affective disorders: results from the International WHO/ADAMHA CIDI field trials. International Journal of Methods in Psychiatric Research, 3(2): 67-77.
  40. Wittchen, H.U. (1998). Natural course and spontaneous remissions of untreated anxiety disorders: results of the Munich Follow-up Study (MFS). In: I.Hand, H.U. Wittchen (red.). Panic and phobias 2: treatment and variables affecting course and outcome, p. 3-17.New York: Springer.
  41. Wittchen, H.U., Stein, M.B., Kessler, R.C. (1999). Social fears and social phobia in a community sample of adolescents and young adults: prevalence, risk factors and co-morbidity. Psychological Medicine, 29(2): 309-323.
  42. DeWit, D.J., Ogborne, A., Offord, D.R., MacDonald, K. (1999). Antecedents of the risk of recovery from DSM-III-R social phobia. Psychological Medicine, 29(3): 569-582.
  43. Yonkers, K.A., Dyck, I.R., Keller, M.B. (2001). An eight-year longitudinal comparison of clinical course and characteristics of social phobia among men and women. Psychiatric Services, 52(5): 637-643.
  44. Bruce, S.E., Yonkers, K.A., Otto, M.W., Eisen, J.L., Weisberg, R.B., Pagano, M., Shea, M.T., Keller,
    M.B. (2005). Influence of psychiatric comorbidity on recovery and recurrence in generalized anxiety disorder, social phobia, and panic disorder: a 12-year prospective study. American Journal of Psychiatry, 162(June): 1179-1187.
  45. Clark, D.M., Wells, A. (1995). A cognitive model of social phobia. In: R.G.Heimberg, M.R.Liebowitz, D.A.Hope, F.R.Schneier (red.). Social phobia: diagnosis, assessment, and treatment, p. 63-93.New York:Guilford Press.
  46. Ravelli, A., Bijl, R.V., Van Zessen, G. (1998). Comorbiditeit van psychiatrische stoornissen in de Nederlandse bevolking: Resultaten van de Netherlands Mental Health Survey and Incidence Study (NEMESIS). Tijdschrift voor Psychiatrie, 40(9): 531-544.
  47. Kessler, R.C. (1995). Epidemiology of psychiatric comorbidity. In: M.T.Tsuang, M.Tohen, G.E.P.Zahner (red.). Textbook in psychiatric epidemiology, p. 179-197.New York: Wiley-Liss.
  48. Chartier, M.J., Walker, J.R., Stein, M.B. (2003). Considering comorbidity in social phobia. Social Psychiatry and Psychiatric Epidemiology, 38(12): 728-734.
  49. Merikangas, K.R., Angst, J., Eaton, W., Canino, G., Rubio-Stipec, M., Wacker, H., Wittchen, H.U., Andrade, L., Essau, C., Whitaker,  A., Kraemer, H., Robins, L.N., Kupfer, D.J. (1996). Comorbidity and boundaries of affective disorders with anxiety disorders and substance misuse: results of an international task force. British Journal of Psychiatry Supplement, 30): 58-67.
  50. Crum, R.M., Pratt, L.A.(2001). Risk of heavy drinking and alcohol use disorders in social phobia: a prospective analysis. American Journal of Psychiatry, 158(10): 1693-1700.
  51. Abrams, K., Kushner, M., Medina, K.L., Voight, A. (2001). The pharmacologic and expectancy effects of alcohol on social anxiety in individuals with social phobia. Drug and Alcohol -Dependence, 64(2): 219-231.
  52. Bijl, R.V., Ravelli, A. (2000). Current and residual functional disability associated with psychopathology: findings from the Netherlands Mental Health Survey and Incidence Study (NEMESIS). Psychological Medicine, 30(3): 657-668.
  53. Buist-Bouwman, M.A., De Graaf, R., Vollebergh, W.A., Alonso, J., Bruffaerts, R., Ormel, J. (2006). Functional disability of mental disorders and comparison with physical disorders: a study among the general population of six European countries. Acta Psychiatrica Scandinavica, 113(6): 492-500.
  54. Stein, M.B., Kean, Y.M. (2000). Disability and quality of life in social phobia: epidemiologic findings. American Journal of Psychiatry, 157(10): 1606-1613.
  55. Sareen, J., Cox, B.J., Afifi, T.O., De Graaf, R., Asmundson, G.J., ten Have, M., Stein, M.B. (2005). Anxiety disorders and risk for suicidal ideation and suicide attempts: a population-based longitudinal study of adults. Archives of General Psychiatry, 62(11): 1249-1257.
  56. Kessler, R.C., Stein, M.B., Berglund, P. (1998). Social phobia subtypes in the National Comorbidity Survey. American Journal of Psychiatry, 155(5): 613-619.
  57. Stein, M.B., Torgrud, L.J., Walker, J.R. (2000). Social phobia symptoms, subtypes, and severity: findings from a community survey. Archives of General Psychiatry, 57(11): 1046-1052.
  58. Kessler, R.C. (2003). The impairments caused by social phobia in the general population: -implications for intervention. Acta Psychiatrica Scandinavica Supplement, 108(417): 19-27.
  59. Van ’t Land, H. (2007). GGZ in tabellen 2007.Utrecht: Trimbos-instituut.
  60. Bijl, R.V., Ravelli, A. (2000). Psychiatric morbidity, service use, and need for care in the general population: results of The Netherlands Mental Health Survey and Incidence Study. American Journal of Public Health, 90(4): 602-607.
  61. Polder, J.J., Takken, J., Meerding, W.J., Kommer, G.J., Stokx, L.J. (2002). Kosten van ziekten in Nederland: de zorgeuro ontrafeld. Bilthoven: RIVM.
  62. Weiller, E., Bisserbe, J.C., Boyer, P., Lepine, J.P., Lecrubier, Y. (1996). Social phobia in general health care: an unrecognised Undertreated disabling disorder. British Journal of Psychiatry, 168(2): 169-174.
  63. Wang, P.S., Berglund, P., Olfson, M., Pincus, H.A., Wells, K.B., Kessler, R.C. (2005). Failure and delay in initial treatment contact after first onset of mental disorders in the National Comorbidity Survey Replication. Archives of General Psychiatry, 62(6): 603-613.
  64. Wang, P.S., Lane, M., Olfson, M., Pincus, H.A., Wells, K.B., Kessler, R.C. (2005). Twelve-month
    use of mental health services in the United States: results from the National Comorbidity Survey Replication. Archives of General Psychiatry, 62(6): 629-640.
  65. Andrews, G., Issakidis, C., Sanderson, K., Corry, J., Lapsley, H. (2004). Utilising survey data to inform public policy: comparison of the cost-effectiveness of treatment of ten mental disorders. British Journal of Psychiatry, 184(June): 526-533.
  66. Boardman, J., Henshaw, C., Willmott, S. (2004). Needs for mental health treatment among general practice attenders. British Journal of Psychiatry, 185(October): 318-327.
  67. Van der Velde, V. (2003). Multidisciplinaire richtlijn angststoornissen 2003: richtlijn voor de diagnostiek, behandeling en begeleiding van volwassen cliënten met een angststoornis. Utrecht: Trimbos-instituut.
  68. Beekman, A.T.F., de Beurs, E. (2004). Meetinstrumenten bij aanmelding in de psychiatrie. Tijdschrift voor Psychiatrie, 46(10): 653-658.
  69. Van Balkom, A.J.L.M., de Beurs, E., Hovens, J.E.J.M., Van Vliet, I.M. (2004). Meetinstrumenten bij angststoornissen. Tijdschrift voor Psychiatrie, 46(10): 687-692.
  70. Hawkridge, S.M., Ipser, J.C., Stein, D.J. (2005). Pharmacotherapy for anxiety disorders in children and adolescents [protocol]. Cochrane Database of Systematic Reviews, 2005(1): CD005170
  71. James, A., Soler, A., Weatherall, R. (2005). Cognitive behavioural therapy for anxiety disorders in children and adolescents. Cochrane Database of Systematic Reviews, 2005(4): CD004690
  72. Kremberg, E., Mitte, K. (2005). Kognitiv-behaviorale und behaviorale Interventionen der Sozialen Phobie im Kindes- und Jugendalter: ein Überblick zur Wirksamkeit. Zeitschrift für Klinische Psychologie und Psychotherapie: Forschung und Praxis, 34(3): 196-204.
  73. Rowa, K., Antony, M.M. (2005). Psychological treatments for social phobia. Canadian Journal of Psychiatry, 50(6): 308-316.
  74. Stein, D.J., Ipser, J.C., Van Balkom, A.J. (2000). Pharmacotherapy for anxiety disorder. Cochrane Database of Systematic Reviews, 2000(4): CD001206
  75. Van Loenen, A.C. (2007). Pharmacotherapeutisch kompas. Diemen: College voor zorgverze-keringen (CVZ).
  76. Rodebaugh, T.L., Holaway, R.M., Heimberg, R.G. (2004). The treatment of social anxiety disorder. Clinical Psychological Review, 24(7): 883-908.
  77. Steppe, A.O.P., Ferdinand, R.F. (2002). Medicamenteuze behandeling van angststoornissen bij kinderen en adolescenten. Kind en Adolescent, 23(4): 285-299.
  78. Hazell, P. (2001). Fluvoxamine reduced symptoms of social phobia, separation anxiety disorder and generalized anxiety disorder in children. Evidence Based Mental Health, 4 (November): 116
  79. Scott, R.W., Mughelli, K., Deas, D. (2005). An overview of controlled studies of anxiety disorders treatment in children and adolescents. Journal of the National Medical Association, 97(1): 13-24.
  80. Rapee, R.M., Heimberg, R.G. (1997). A cognitive-behavioral model of anxiety in social phobia. Behaviour Research and Therapy, 35(8): 741-756.
  81. Bögels, S.M. (2006). Task concentration training versus applied relaxation, in combination with cognitive therapy, for social phobia patients with fear of blushing, trembling, and sweating. Behaviour Research and Therapy, 44(8): 1199-1210.
  82. Nauta, M.H., Scholing, A., Emmelkamp, P.M., Minderaa, R.B. (2003). Cognitive-behavioral therapy for children with anxiety disorders in a clinical setting: no additional effect of a cognitive parent training. Journal of the American Academy of Child and Adolescent Psychiatry, 42(11): 1270-1278.
  83. Poos, M.J.J.C., Smit, J.M., Groen, J., Kommer, G.J., Slobbe, L.C.J. (2008). Kosten van Ziekten in Nederland 2005. Bilthoven: RIVM
  84. Graaf, de, R., Ten Have, M., Van Dorsselaer, S. (2010). NEMESIS-2: De psychische gezondheid van de Nederlandse bevolking. Opzet en eerste resultaten. Utrecht: Trimbos-instituut.

 

Categorie: Geestelijke Gezondheidszorg Tags: angst, bejegening, psychiatrie, verpleegkunde, vrees

Hoe word ik een goede counsellor?

15 februari 2012 door Ger Dierx

Hoe ziet een goede opleiding voor counsellors eruit? Om die vraag te beantwoorden
is eerst nodig te bepalen over welke kennis en vaardigheden counsellors
dienen te beschikken. Op basis van wetenschappelijke ontwikkelingen
schetsen we hiervan de contouren en zetten uiteen wat dit voor het opleiden
van counsellors betekent.

20112 vakmanschap

Categorie: Geestelijke Gezondheidszorg Tags: bejegening, communicatie, verpleegkunde

Communicatieprocessen op de werkvloer

15 februari 2012 door Ger Dierx

Elke vorm van management begint met communicatie: van de top naar het middenmanagement, van het middenkader naar de werkvloer en, ideaal gesproken,
vice versa. Communicatie vormt aldus de eerste en onmisbare schakel van
het management, maar is zelden het onderwerp van theoretische analyse
binnen de bedrijfskunde. Dit artikel beoogt een dergelijke analyse te verschaffen
vanuit een communicatietheoretisch perspectief, oorspronkelijk
ontwikkeld ten behoeve van psychotherapeutische interventies in gezinssituaties.

mo.art.99

Categorie: Geestelijke Gezondheidszorg Tags: bejegening, buddyzorg, communicatie, verpleegkunde

De kracht van humor en paradox

15 februari 2012 door Ger Dierx

DE KRACHT VAN HUMOR EN PARADOX,  preventie van depressie bij adolescenten

In dit artikel wordt het belang van depressie-preventie voor jongeren aangetoond, waarbij wordt aangesloten op twee voorgaande artikelen in het Bulletin van oktober 2000: ‘Depressie – een inleiding in termen en begrippen’ en ‘Zwaar weer op komst?’,
over preventieprojecten voor jongeren. Vervolgens worden uitgangspunten, opzet en praktijk van de bekendste en meest gebruikte cursus in Nederland toegelicht, een cursus waar wij positieve ervaringen mee opdeden.

humor en paradox.PDF

Categorie: Geestelijke Gezondheidszorg Tags: bejegening, depressie, jongeren, psychiatrie, verpleegkunde

Ziekte van Parkinson en dementie

15 februari 2012 door Ger Dierx

Van de mensen van 55 jaar en ouder lijdt 1,4% aan de ziekte van Parkinson. Van de ouderen tussen de 85 en 95 jaar lijden 4 op de 100 personen aan die ziekte. Dit is veel meer dan tot voor kort werd aangenomen. Vooral onder de oudsten wordt de ziekte vaak niet herkend. Dat blijkt uit een studie ‘Epidemiologie van de ziekte van Parkinson’ aan de Erasmus Universiteit Rotterdam.

Met de vergrijzing van de bevolking zullen in Westerse landen steeds grotere aantallen mensen getroffen worden door neurologische aandoeningen waarbij sprake is van een versnelde veroudering van het zenuwstelsel. Van deze aandoeningen is bij ouderen de ziekte van Parkinson, na de ziekte van Alzheimer, de meest voorkomende.
Patiënten die lijden aan de ziekte van Parkinson hebben in het begin slechts geringe klachten, zoals wat beven van de hand in rust of een geringe traagheid bij bewegen. Vaak worden deze klachten in het begin niet onderkend en worden ze toegeschreven aan de ouderdom. Pas later vallen de symptomen op als afwijkend en wordt de diagnose van Parkinson gesteld.

 1. Wat is Parkinson?

De ziekte van parkinson, genoemd naar de Engelse arts James Parkinson is een hersenziekte waarbij zenuwcellen, vooral de zenuwcellen van de substantia nigra (“zwarte stof”), langzaam afsterven.

De cellen van de substantia nigra hebben als taak dopamine te produceren, door de ziekte van parkinson ontstaat dus een dopamine tekort. Door een tekort aan dopamine gaan de hersenkernen die betrokken zijn bij de centrale bewegingen slechter gaan functioneren. De gevolgen hiervan zijn langzaam en weinig bewegen, trillen, voorovergebogen lopen en stijve spieren.

2. Oorzaken van Parkinson

Bij de ziekte van parkinson is er een soort afbraakproces (degeneratie) in een bepaald gebied in de hersenen: de ‘zwarte kernen’ (substantia nigra). Deze hersenkernen zijn van vitaal belang voor het soepel verlopen van bewegingen. Door verdwijnen van zenuwcellen in deze kernen wordt er niet voldoende dopamine gemaakt. Dopamine is een neurotransmitter, een stof die nodig is om zenuwimpulsen van de ene zenuwcel op de andere over te brengen. De verschijnselen van de ziekte van Parkinson worden pas merkbaar wanneer ongeveer 70 procent van de dopamine producerende zenuwcellen verdwenen is.

De oorzaak (het is waarschijnlijk dat er verschillende oorzaken zijn) van de ziekte van parkinson, van het afsterven van de hersencellen in de zwarte kernen, is nog niet precies bekend. Onder de microscoop zijn in sommige cellen van de zwarte kernen kleine ronde vormsels te zien – de insluitlichaampjes van Lewy (genoemd naar de ontdekker ervan). Daaraan kan achteraf (na het overlijden) met zekerheid worden vastgesteld of het inderdaad om de ziekte van parkinson ging.

De laatste jaren is er veel onderzoek gedaan naar het ontstaan en de samenstelling van deze ‘Lewy bodies’ en daaruit is gebleken dat zij onder andere afbraakproducten van dopamine bevatten. Vooral de ontdekking van een aantal erfelijke vormen van parkinson heeft bijgedragen aan inzicht hoe bepaalde fouten in de stofwisselingsstoornis van deze cellen schade kan aanrichten. Deze fouten hebben onder andere te maken met de functie en de afbraak van bepaalde eiwitten, zoals het alpha-synucleïne en het tau-eiwit. Omdat er bij de ziekte van parkinson een stoornis in deze eiwitten bestaat wordt deze aandoening tegenwoordig ook ingedeeld bij de ‘synucleopathie’ en bij de ’tauopathie’.

3. Kenmerken

3.1 Motorische Verschijnselen

De ziekte van parkinson kan een groot aantal motorische verschijnselen met zich meebrengen.

De kernverschijnselen bij de ziekte van parkinson zijn:

  • Rigiditeit (stijfheid van de ledematen)
  • Akinesie (hypokinesie) (bewegingsarmoede)
  • Rusttremor (trillen bij rust) (eerst aan één hand, arm of been, later aan beide)
  • Gestoorde (voorovergebogen) houding en gestoorde houdingsreflexen

Andere motorische symptomen die zich voordoen bij de ziekte van parkinson zijn:

  • Micrografie (klein en kriebelig schrijven)
  • Maskergelaat (uitdrukkingsloos gezicht)
  • moeilijk slikken en spreken
  • Verminderde opvangreflexen en balans
  • Moeite om te starten of veranderen van beweging (wisselen van motorisch programma).
  • Afwijkend looppatroon: neiging steeds harder te gaan lopen, met kleine passen (omdat een normaal looppatroon niet goed lukt, laten patiënten zich voorover vallen en “lopen” ze op hun opvangreactie)

3.2 Symptomen van het autonoom zenuwstelsel

Het autonoom zenuwstelsel regelt de spijsvertering en het verwijden en vernauwen van bloedvaten. Maar ook de ademhaling, en de hartslag staan onder invloed van het autonome zenuwstelsel.

De ziekte van parkinson dient ook schade toe aan het autonoom zenuwstelsel, de symptomen hiervan zijn:

  • Overmatige talgproductie
  • Speekselvloed
  • Overmatige transpiratie
  • Obstipatie
  • Urineverlies
  • Orthostatische hypotensie (dalen van de bloeddruk bij overeindkomen, met duizeligheid als gevolg)

3.3 Psychische Verschijnselen

Bij de ziekte van Parkinson kunnen na verloop van tijd allerlei psychische klachten optreden.

Veel mensen met de ziekte kennen perioden waarin ze voortdurend somber zijn. Ze beleven geen plezier meer aan hun normale bezigheden, zijn doodmoe en kunnen zich slecht concentreren. Deze klachten vat men samen onder het ziektebeeld ‘Parkinson-depressie’.

Andere psychische verschijnselen die zich kunnen voordoen bij de ziekte van parkinson zijn:

  • Vermoeidheid
  • Concentratieproblemen
  • Dementie
  • Psychose (Hallucinaties)

3.4 Zintuiglijke Stoornis

Bij de ziekte van parkinson kunnen ook stoornissen plaatsvinden in de zintuigen.

In de meeste gevallen vinden er reukstoornissen plaats. Vaak is het ook het geval dat de reukstoornissen het eerste merkbare symptoom van de ziekte van parkinson is.

De zintuiglijke stoornissen zijn vaak de oorzaak van een overschot aan dopamine. Er is niet geheel duidelijk hoe er een dopamine overschot kan onstaan als de ziekte parkinson de dopamine produceerde cellen afbreekt. Momenteel lopen er onderzoeken om dit te onderzoeken. Er wordt gedacht dat er in cellen buiten de substantia nigra dopamine wordt geproduceerd om de uitval in de substantia nigra op te vangen. Maar dit is enkel een hypothese

3.5 Overige

Bij de ziekte van parkinson vinden ook stoornissen plaats die niet in een groep zijn in te delen. Het komt vaker voor dat patiënten die aan de ziekte van parkinson leiden slaapstoornissen of seksuele stoornissen hebben.

Deze stoornissen zijn bijwerkingen van medicijnen, in de meeste gevallen gaat het om de antidepressiva die veel parkinson patiënten nemen.

Er zijn medicijnen die als bijwerking hebben dat de seksuele opwinding verminderd maar er zijn ook medicijnen die de seksuele opwinding vergroten dit is het geval bij een aantal dopamine agonisten en voor levodopa. Voor patiënten is het vaak moeilijk om hiermee om te gaan, in veel gevallen doet het de patiënt goed als hij/zij iemand heeft waarmee om er openlijk over te praten.

Parkinson patiënten dienen dus goed op te letten of de medicijnen die gebruikt worden de ziekte van parkinson niet verergeren, veel antidepressiva verergeren namelijk ook de symptomen zoals de rusttremor (trillen bij rust).

4. Diagnose

De cellen van de substantia nigra hebben als taak dopamine te produceren en die via hun uitlopers naar het striatum, onderdeel van de basale ganglia te brengen. Door de ziekte van Parkinson ontstaat dus dopamine-tekort in de basale ganglia, waardoor deze hersenkernen die belangrijk zijn voor het uitvoeren van bewegingen, slechter gaan functioneren. Langzaam en weinig bewegen, trillen, voorovergebogen lopen en stijve spieren zijn het gevolg .

Recent wetenschappelijk onderzoek heeft aangetoond dat ook in andere gebieden van de hersenen celafbraak optreedt, met onder meer reukstoornissen, stoornissen van het autonoom zenuwstelsel, psychische stoornissen (depressie, initiatief verlies) en cognitieve stoornissen (geheugen en tempo van informatieverwerking) als gevolg. In de afstervende zenuwcellen worden bij microscopisch onderzoek “Lewy bodies” aangetroffen, die het eiwit alpha-synucleíne bevatten, waarmee bij de ziekte van Parkinson kennelijk iets mis gaat. De precieze oorzaak van de meeste gevallen van de ziekte van Parkinson is vooralsnog onbekend. Bij een klein gedeelte van de patiënten is aan te tonen dat de ziekte veroorzaakt wordt door een genetische afwijking of door vergiftiging met een stof als Mangaan. Mogelijk speelt in de nog onverklaarde meerderheid van de gevallen een combinatie van genetische factoren en externe schadelijke stoffen een rol.

5. Hoe wordt de ziekte van Parkinson behandeld?

De ziekte van Parkinson is niet te genezen. De behandeling bestaat uit het bestrijden van de symptomen.

Parkinsonsverschijnselen worden meestal behandeld met een combinatie van verschillende geneesmiddelen. Die geneesmiddelen moeten een aantal keer per dag ingenomen worden. Daarbij kunnen vervelende bijwerkingen optreden, zoals misselijkheid, verwardheid, slapeloosheid, geheugenstoornissen of overtollige bewegingen. Over het algemeen geldt hoe lager de dosering van een geneesmiddel, hoe minder kans op bijwerkingen.

Bepaalde geneesmiddelen kunnen na langdurig gebruik zogenaamde on-off effecten geven: de ernst van de klachten wisselt dan sterk, per dag of zelfs per uur.

  • In het beginstadium van de ziekte gebruikt men meestal ofwel levodopa ofwel een dopamine-agonist (zoals cabergoline, pergolide, ropinirol, pramipexol en bromocriptine), ofwel een associatie van beide. Levodopa wordt in de hersenen omgezet in dopamine – de stof waaraan de Parkinsonpatiënt een tekort heeft. Deze stof is heel belangrijk voor het soepel laten verlopen van bewegingen.
  • Levodopa is het snelst werkzaam en het meest doeltreffend op de Parkinsonsymptomen, maar er is het risico van motorische complicaties (motorische fluctuaties, dyskinesieën).
  • De dopamine-agonisten zijn doeltreffend op de Parkinsonsymptomen, en vroegtijdig gebruik ervan in monotherapie, in het bijzonder bij jonge patiënten (tot ongeveer 50 jaar), laat in sommige gevallen toe een behandeling met levodopa uit te stellen.
  • De dopamine-agonisten kunnen geassocieerd worden met levodopa, ofwel van bij het begin van de behandeling wat toelaat het optreden van motorische complicaties door levodopa te vertragen, ofwel in een later stadium wanneer motorische fluctuaties door levodopa optreden.
  • Selegiline wordt eveneens voorgesteld voor de behandeling van Parkinsonsymptomen maar zijn activiteit tegen de ziekte van Parkinson lijkt zwak.
  • Entacapon, steeds in associatie met levodopa, laat toe de motorische fluctuaties door levodopa te verminderen.
  • De anticholinergica zijn vooral doeltreffend tegen het beven. Deze remmers zorgen ervoor dat de dopamine in evenwicht komt met de stof acetylcholine. Beide stoffen zijn nodig om bewegingen goed te laten verlopen. Anti-cholinergica verminderen verder speekselvloed en overtollige transpiratie.
  • In aanwezigheid van dyskinesieën door levodopa, kan amantadine (eigenlijk een antigriepmiddel) of apomorfine overwogen worden.

De laatste tijd wordt ook geëxperimenteerd met chirurgie (Deep Brain Stimulation) waarbij bepaalde delen van de hersenen die verantwoordelijk zijn voor het beven, worden stilgelegd, of via elektrische impulsen worden gestimuleerd om het beven tegen te gaan. Deze operaties worden vooral bij jongere patiënten toegepast.

Ook fysiotherapie kan helpen om de bewegings- , slaap- en slikproblemen beheersbaar te houden.

6. Parkinsonismen

Parkinsonismen is een verzamelterm voor aandoeningen die lijken op de ziekte van Parkinson. Voor een deel leiden ze tot dezelfde verschijnselen: beven, stijfheid en bewegingstraagheid. Een verschil met de ziekte van Parkinson is dat andere delen in de hersenen aangedaan raken. Wanneer mensen met klachten als beven, stijfheid en moeite met bewegen bij de huisarts of neuroloog komen, is vaak de diagnose: de ziekte van Parkinson. Het is echter moeilijk om de diagnose ‘de ziekte van Parkinson’ met zekerheid te stellen. Dit kan alleen door hersenweefsel microscopisch te onderzoeken, en dit kan pas nadat iemand is overleden. Bij het stellen van de diagnose gaat een arts vooral af op iemands klachten. De ziekteverschijnselen bij de ziekte van Parkinson kunnen echter ook bij een aantal andere aandoeningen voorkomen. Wanneer iemand de ziekte van Parkinson heeft, worden de ziekteverschijnselen minder door dopaminetherapie. Bij eenderde tot een kwart van de mensen met de diagnose ‘de ziekte van Parkinson’ is dit niet het geval. Dit is een van de belangrijkste aanwijzingen dat er dan sprake is van een parkinsonisme. Een parkinsonisme is een aandoening die het hele leven van de persoon zelf, maar ook van de mensen in zijn naaste omgeving, ingrijpend verandert. Duidelijke informatie over de ziekte, de verwachtingen en de behandeling is belangrijk om met die veranderingen om te kunnen gaan. Daarom deze brochure van de Parkinson Pati?nten Vereniging. De Parkinson Pati?nten Vereniging richt zich uitdrukkelijk ook op mensen met parkinsonismen en hun naasten, bijvoorbeeld door het geven van voorlichting. Aan het einde van deze brochure kunt u lezen wat de Parkinson Pati?nten Vereniging nog meer voor u kan betekenen.

Multi Systeem Atrofie

De diagnose MSA is alleen met zekerheid te stellen door hersenweefsel onder de microscoop te onderzoeken (zie het volgende punt: microscopisch onderzoek). Bij leven is de diagnose dus niet met zekerheid te stellen. Wel kan lichamelijk onderzoek aanwijzingen geven dat er waarschijnlijk sprake is van MSA. De volgende verschijnselen zijn typisch voor MSA (en komen op deze manier niet voor bij de ziekte van Parkinson):

  • snelle progressie, rolstoelgebruik;
  • al in een vroeg stadium van de ziekte een instabiele houding;
  • abnormaal sterk voorover gebogen houding;
  • onregelmatig, rukachtig beven;
  • abnormale oogbewegingen, meestal kan iemand niet meer naar beneden kijken zonder het hoofd te bewegen;
  • ernstige spraak- en slikstoornissen;
  • ademstoornissen, diep zuchten, toegenomen snurken of kreunen;
  • specifieke slaapstoornissen;
  •  samentrekkingen van de spieren (=contracturen);
  • koude, paarse handen. Ook kan er onderzoek gedaan worden naar het functioneren van het autonome zenuwstelsel, bijvoorbeeld het meten van de bloeddruk, functietesten en onderzoek van de sluitspieren van darm en blaas. Er zijn ook onderzoeken waarmee de hersenen in beeld gebracht kunnen worden, zoals CT- of MRI-SCAN, en onderzoeken waarmee de stofwisseling van de hersenen kan worden beoordeeld, zoals PET (Position Emiss Tomography) of SPECT (Single Photon Emission Computed Tomography). Een probleem van deze onderzoeken is, dat ze in de beginfase van de ziekte vaak geen afwijkingen laten zien. Juist in deze periode is de behoefte aan een goede verklaring van de ziekteverschijnselen het grootste.

Progressieve Supranucleaire Paralyse

Een andere vorm van parkinsonisme is PSP. Deze ziekte is voor het eerst beschreven in 1964 door Steele, Richardson en Olzewski. Daarom wordt de ziekte soms ook met hun namen aangeduid. Letterlijk betekent PSP een ziekte die in de loop van de tijd erger wordt (=progressief), waarbij er verlammingen (=paralyse) optreden in het hersengedeelte dat de oogbewegingen regelt (=supranucleair). PSP begint meestal na het veertigste levensjaar en komt iets vaker voor bij mannen dan bij vrouwen. Jaarlijks krijgt 1 op de 1000 mensen PSP.

Bij PSP kunnen de volgende ziekteverschijnselen voorkomen:

  • veranderingen in spreken en articulatie;
  • slikproblemen;
  • een vorm van dementie, met apathie, initiatiefloosheid, depressie en angst; logisch denken gaat slechter; niet zozeer het begrijpen, als wel het uitvoeren van denken en doen raakt soms al vroeg in de ziekte verstoord; taal- en rekenvaardigheden blijven lange tijd goed.
  • onzeker lopen en vaak achterover vallen; het vallen komt niet door struikelen, maar omdat minder goed gereageerd kan worden op houdingsveranderingen.
  • verstoorde oogbewegingen; een beperkt blikveld; niet meer naar boven of beneden kunnen kijken zonder het hoofd te bewegen; slechter gaan zien, ook al raakt het zien zelf niet beschadigd;
  • stijfheid, met name van nekspieren en lange rugspieren; hierdoor ontstaat een typische houding: helemaal rechtop, met opgeheven hoofd.

De ziekteverschijnselen van PSP komen in beide lichaamshelften voor. Dat is anders dan bij de ziekte van Parkinson, waarbij de lichaamshelften in verschillende mate aangedaan raken.

 

Categorie: Chronische ziekten, Geestelijke Gezondheidszorg, Ouderenzorg Tags: bejegening, chronische ziekte, ouderenzorg, psychiatrie, verpleegkunde

Gegeneraliseerde angststoornis

12 februari 2012 door Ger Dierx

Gegeneraliseerde angststoornis

Mensen met een gegeneraliseerde angststoornis zijn constant angstig en bezorgd.

Met gegeneraliseerd wordt bedoeld dat mensen zich zorgen maken over veel verschillende dingen of gebeurtenissen in het dagelijks leven.

De gegeneraliseerde angststoornis wordt ook wel afgekort tot GAS (Gegeneraliseerde Angst Stoornis) of GAD (Generalised Anxiety Disorder).

Symptomen gegeneraliseerde angststoornis

Volgens de DSM-IV is iemand met een gegeneraliseerde angststoornis voortdurend angstig en bezorgd over alledaagse dingen. Ook vindt de persoon het moeilijk deze zorgen en angsten onder controle te houden.

Naast dit zorgen maken en deze angst of bezorgdheid spelen ook vaak lichamelijke klachten een rol. De volgende klachten komen vaak voor bij een gegeneraliseerde angststoornis:

  • Een constant gevoel van onrust en spanning
  • Snel vermoeid
  • Moeite met concentreren
  • Irritatie
  • Verhoogde spierspanning
  • Verstoorde slaap.

Als naast de angst en bezorgdheid tenminste drie van bovenstaande klachten tenminste 6 maanden aanwezig zijn, spreken we van een gegeneraliseerde angststoornis.

Onderscheid gegeneraliseerde angststoornis en andere stoornissen

Het is belangrijk om de gegeneraliseerde angststoornis goed te onderscheiden van fobieën, paniekstoornis en depressie.

Gegeneraliseerde angststoornis en fobieën

Bij een gegeneraliseerde angststoornis maakt een persoon zich zorgen over veel verschillende zaken. Bij fobieën richt de angst zich op iets specifieks. Bijvoorbeeld angst voor dieren, openbare ruimtes, het zien van bloed of naalden of sociale situaties.

Gegeneraliseerde angststoornis en paniekstoornis

Bij een paniekstoornis heeft iemand paniekaanvallen: (korte) momenten van hevige angst die gepaard gaan met allerlei lichamelijke sensaties. Niet alle mensen met een gegeneraliseerde angststoornis hebben deze paniekaanvallen. En niet alle mensen met een paniekstoornis maken zich zorgen over allerlei zaken.

Gegeneraliseerde angststoornis en depressie

Gegeneraliseerde angststoornis en een depressie hebben gelijksoortige symptomen. Een belangrijk verschil is dat bij de gegeneraliseerde angststoornis het piekeren zich richt op gebeurtenissen die zouden kunnen plaatsvinden in de toekomst. Depressieve mensen tobben meer over dingen die verkeerd zijn gegaan in het verleden.

Oorzaken en risicofactoren gegeneraliseerde angststoornis

Het is niet mogelijk om te voorspellen wie wel of niet deze stoornis krijgt. Er zijn wel verschillende risicofactoren.

Individuele kwetsbaarheid

  • Een gegeneraliseerde angststoornis is voor een deel erfelijk.  Dezelfde erfelijke aanleg zorgt ook voor depressie. Omstandigheden maken uit of iemand een depressie of een gegeneraliseerde angststoornis krijgt.
  • Mensen die zich langer dan een maand zorgen maken, krijgen sneller een gegeneraliseerde angststoornis.
  • Mensen met een lage sociaal-economische status (laag inkomen, lage opleiding) krijgen eerder een gegeneraliseerde angststoornis.
  • In steden komt de gegeneraliseerde angststoornis vaker voor dan op het platteland.

Omgeving

Levensgebeurtenissen

Een stressvolle gebeurtenis zoals een verhuizing of het verlies van een dierbaar persoon kan zorgen voor het ontstaan een gegeneraliseerde angststoornis, vooral bij die mensen die er kwetsbaar voor zijn.

Gevolgen gegeneraliseerde angststoornis

De gegeneraliseerde angststoornis heeft gevolgen voor de kwaliteit van leven, de levensverwachting en maatschappelijke kosten.

Kwaliteit van leven en levensverwachting

  • De ziektelast voor de gegeneraliseerde angststoornis in Nederland is ruim 225.000 DALY’s. Een DALY (Disability-Adjusted Life Year) is een gezond levensjaar dat door ziekte verloren gaat.
  • De invloed van de gegeneraliseerde angststoornis op het dagelijks leven is groot. Mensen met een gegeneraliseerde angststoornis hebben een lagere kwaliteit van leven dan mensen zonder deze stoornis. Ook ervaren zij hun algemene gezondheid en welzijn als zeer slecht.
  • Van de mensen met een gegeneraliseerde angststoornis die worden behandeld in de eerste lijn, denkt bijna de helft regelmatig aan zelfmoord. Van de mensen met een bijkomende depressie is dat liefst tweederde. Onbekend is hoeveel mensen met een gegeneraliseerde angststoornis daadwerkelijk een einde aan hun leven maken.

Maatschappelijke kosten

Naar schatting wordt 2,3% van de kosten van de Nederlandse gezondheidszorg voor psychische stoornissen besteed aan de behandeling van mensen met angststoornissen. Het is niet precies na te gaan wat de directe zorgkosten zijn van de gegeneraliseerde angststoornis.

  • Vóórdat de diagnose wordt vastgesteld, hebben mensen met een generaliseerde angststoornis vaak eerst allerlei behandelingen en onderzoeken gehad voor hun lichamelijke klachten. Voorbeelden zijn fysiotherapie, cardiologisch onderzoek, bloedonderzoek en alternatieve geneeswijzen.
  • De gegeneraliseerde angststoornis veroorzaakt de meeste kosten van alle angststoornissen.
  • Mensen met een gegeneraliseerde angststoornis bezoeken 2 tot 3 maal zo vaak een huisarts als mensen zonder gegeneraliseerde angststoornis.
  • De gegeneraliseerde angststoornis leidt tot veel verzuim van het werk.

Verloop gegeneraliseerde angststoornis

Er zijn een aantal feiten bekend over het verloop van de gegeneraliseerde angststoornis.

  • Ongeveer 2,5% van de bevolking krijgt ooit in zijn of haar leven last van een gegeneraliseerde angststoornis.
  • De stoornis komt twee keer zo vaak voor bij vrouwen als bij mannen.
  • De klachten ontstaan gemiddeld rond het 20ste jaar, maar kunnen ook eerder of later ontstaan.
  • Er is weinig bekend over het natuurlijk verloop van de gegeneraliseerde angststoornis. Men neemt aan dat de stoornis vaak chronisch is, waarin de patiënt zich in perioden beter en slechter voelt.
  • Het duurt gemiddeld 10 jaar voordat een patiënt hulp inschakelt. Slechts 1 op de 3 mensen zoekt hulp in het eerste jaar na het ontstaan van de stoornis.
  • Ongeveer een derde van de patiënten met een gegeneraliseerde angststoornis is volledig hersteld na 5 jaar.

Bijkomende aandoeningen gegeneraliseerde angststoornis

Mensen met een gegeneraliseerde angststoornis kunnen ook andere, bijkomende psychische stoornissen hebben. Ook hebben mensen met een gegeneraliseerde angststoornis meer last van een aantal lichamelijke ziektes.

Psychische stoornissen

  • De meerderheid (90%) van de mensen met een gegeneraliseerde angststoornis heeft hiernaast een andere psychische stoornis.
  • De stoornissen die vaak optreden naast een gegeneraliseerde angststoornis zijn een depressieve stoornis, een andere angststoornis (met name paniekstoornis, sociale fobie of specifieke fobie), en somatoforme stoornissen.
  • Mensen met een gegeneraliseerde angststoornis leiden vaak aan een chronische lichamelijke aandoening, zoals diabetes of hart- en vaatziekten.
  • De gegeneraliseerde angststoornis kan veel lichamelijke klachten veroorzaken, zoals een drukkend gevoel op de borst, hartkloppingen en overmatig transpireren.
  • De gegeneraliseerde angststoornis kan uiteindelijk de kans op hart- en vaatziekten vergroten.
  • Gegeneraliseerde angststoornis gaat vaak gepaard met spierspanning die op den duur spierpijn in rug en schouders, trillingen en spanningshoofdpijn kunnen veroorzaken.
  • Mensen met gegeneraliseerde angststoornis melden zich meestal niet met psychische klachten bij hun huisarts, maar met onverklaarbare lichamelijke klachten. Het grootste deel (41%) komt met klachten over hartkloppingen en duizeligheid, 1 op de 3 noemt pijnklachten, en 1 op de 10 meldt vermoeidheidsklachten of slaapproblemen.

Lichamelijke ziektes en klachten

Behandeling gegeneraliseerde angststoornis

De gegeneraliseerde angststoornis kan volgens de Multidiscipinaire Richtlijn Angststoornissen op twee manieren worden behandeld: met een psychologische interventie of met medicijnen (farmacotherapie).

Psychologische interventies

De psychologische interventie die de voorkeur geniet bij behandeling van de gegeneraliseerde angststoornis is cognitieve gedragstherapie. Zo nodig kan de cognitieve therapie worden aangevuld met andere psychologische interenties, namelijk: exposure, ‘Applied Relaxation’ of ‘Anxiety Management’. Meer over cognitieve therapie en andere psychologische interventies in de Richtlijn Angststoornissen.

Behandeling met medicijnen

Er zijn verschillende medicijnen die effectief zijn bij de behandeling van een gegeneraliseerde angststoornis:

  • antidepressiva; paroxetine (Seroxat), venlafaxine (Efexor), imipramine en trazodon (Trazolan)
  • buspiron
  • benzodiazepinen

Meer over behandeling met medicijnen onder het kopje Farmacotherapie in de Richtlijn Angststoornissen.

De Multidisciplinaire Richtlijn Angststoornissen kunt u vinden op www.ggzrichtlijnen.nl

Feiten en cijfers gegeneraliseerde angststoornis

Van alle volwassen Nederlanders tot 65 jaar heeft ruim 4,5% ooit in zijn leven een gegeneraliseerde angststoornis gehad. Bij 3,6% van de mannen en 5,4% van de vrouwen komt de gegeneraliseerde angststoornis voor.

In de afgelopen 12 maanden had 1,7% van de volwassen Nederlandse bevolking tot 65 jaar een gegeneraliseerde angststoornis (mannen 1,3%, vrouwen 2,2%). In totaal hadden ongeveer 183.800 inwoners van Nederland in de afgelopen 12 maanden een gegeneraliseerde angststoornis.

  • Mensen die zich langer dan een maand zorgen maken, krijgen sneller een gegeneraliseerde angststoornis. Mensen met een lage sociaal-economische status (laag inkomen, lage opleiding) krijgen eerder een gegeneraliseerde angststoornis dan mensen die afkomstig zijn uit hogere sociale klassen.
  • In steden komt de gegeneraliseerde angststoornis vaker voor dan op het platteland.  Tot slot kan een stressvolle gebeurtenis zorgen voor een gegeneraliseerde angststoornis, vooral bij die mensen die er kwetsbaar voor zijn. Het kan zijn dat zij een gebeurtenis eerder stressvol vinden.

Meer informatie gegeneraliseerde angststoornis

Hier vindt u adressen van websites die hulp en ondersteuning bieden aan mensen die met een angststoornis te maken hebben.

De huisarts kan meer informatie geven over de gegeneraliseerde angststoornis en eventueel doorverwijzen.

Angst Dwang en Fobie Stichting voor mensen met angststoornissen en hun familieden.

Labyrint~In Perspectief voor familieden van mensen met een psychische stoornis.

Nederlandse Vereniging voor Psychotherapie, over psychologische behandelingen/psychotherapie.


Categorie: Geestelijke Gezondheidszorg, Vrijwilligerswerk Tags: angst, bejegening, buddyzorg, psychiatrie, verpleegkunde

Angststoornissen (bij ouderen)

12 februari 2012 door Ger Dierx

ANGSTSTOORNISSEN

Angststoornissen zijn in de psychiatrie de meest voorkomende aandoeningen. Sommige van deze aandoeningen worden fobie genoemd. Het gemeenschappelijke kenmerk van angststoornissen, is dat er sprake is van angst. Mensen kunnen zo angstig zijn dat het hun leven ontregelt.

Wanneer spreken we van een angststoornis?

Angst is een gevoel dat optreedt bij dreigend gevaar. De emotie ontstaat als het welzijn van een persoon direct wordt bedreigd, maar ook als een persoon een situatie als bedreigend ervaart. Als een angst geen reële grond heeft en de betrokken persoon er sociale of beroepsmatige problemen door ondervindt, is er sprake van een stoornis.

In het diagnostisch classificatiesysteem DSM-IV worden de volgende angststoornissen onderscheiden:

  1. Paniekstoornis met of zonder agorafobie
  2. Sociale fobie of angststoornis
  3. Specifieke of enkelvoudige fobie
  4. Obsessief-compulsieve stoornis of dwangstoornis
  5. Gegeneraliseerde angststoornis
  6. Posttraumatische stress-stoornis
  7. Hypochondrie
  8. Angststoornis door een lichamelijke aandoening
  9. Acute stressstoornis
  10. Angststoornis door alcohol of drugs

Voor de Multidisciplinaire Richtlijn Angststoornissen is de indeling van de DSM-IV als uitgangspunt genomen. Van de onderscheiden angststoornissen zijn de volgende aandoeningen opgenomen in de richtlijnen:

  1. Paniekstoornis met en zonder agorafobie
  2. Sociale fobie
  3. Specifieke fobie
  4. Obsessief-compulsieve stoornis
  5. Gegeneraliseerde angststoornis
  6. Posttraumatische stress-stoornis

Behandeling en reïntegratie angststoornissen volwassenen

Hier vindt u informatie over de behandeling en diagnostiek van angststoornissen in het algemeen. Specifieke behandelinformatie wordt per stoornis behandeld.

In de Multidisciplinaire Richtlijn Angststoornissen worden de volgende angststoornissen beschreven.
De richtlijn angststoornissen wordt op dit ogenblik herzien. Voor de paniekstoornis en de posttraumatische stress-stoornis zijn inmiddels nieuwe richtlijnen beschikbaar.

  • Gegeneraliseerde angststoornis
  • Paniekstoornis (nieuwe richtlijnen)
  • Posttraumatische stress-stoornis (nieuwe richtlijnen)
  • Somatisatie en hypochondrie
  • Sociale fobie
  • Specifieke fobie
  • Obsessief-compulsieve stoornis

In dit deel voor angststoornissen in het algemeen vindt u:

  • Signalen van een angststoornis
  • Doorvragen bij een vermoden van ansgstoornis
  • Overzicht diagnostische instrumenten

Richtlijnen voor specifieke angststoornissen zijn aldaar te vinden.

De hier gepresenteerde aanbevelingen zijn deel van de multidisciplinaire richtlijn.
Voor een goed oordeel over de toepasbaarheid van deze aanbevelingen is het noodzakelijk de volledige tekst te lezen. Zie www.ggzrichtlijnen.nl voor de tekst van de richtlijn.

Diagnostiek en behandeling geschiedt bij voorkeur volgens de multidisciplinaire richtlijn Angststoornissen.
Deze richtlijn is tot stand gekomen onder auspiciën van de Landelijke Stuurgroep Richtlijnontwikkeling in de GGZ.

Mogelijke signalen angststoornis

Hieronder vindt u de signalen die kunnen duiden op een angststoornis.

  • Toename van het ziekteverzuim
  • Frequent bezoek van huisarts of specialist voor wisselende en onderling niet samenhangende lichamelijke klachten
  • Aanhoudende aspecifieke ‘stress’-klachten zoals gespannenheid, prikkelbaarheid, labiliteit, concentratieproblemen, lusteloosheid of slaapproblemen
  • Hyperventilatie-klachten
  • Aanhoudende functionele lichamelijke klachten waarbij de patiënt niet of slechts kortdurend gerustgesteld kan worden; vooral onbegrepen duizeligheid en hartkloppingen moeten aan een angststoornis doen denken
  • Verzoek om slaapmiddelen of kalmerende middelen
  • Alcohol- of drugsproblemen
  • Depressie
  • Een traumatische gebeurtenis in de voorgeschiedenis
  • Opvallende veranderingen in het functioneren door verminderde professionaliteit of door vermijdingsgedrag

Bij vermoeden van een angststoornis doorvragen naar:

  • Duur en het beloop van de klachten (continu of aanvallen)
  • Duur en frequentie van eventuele aanvallen
  • Ernst van de klachten, de mate van subjectief lijden
  • Begeleidende symptomen: hartkloppingen, transpireren, trillen, benauwdheid, pijnklachten, maagklachten, tintelingen, dove gevoelens, warmte- of koudesensaties, derealisatie- of depersonalisatie-gevoelens, rusteloosheid, snel vermoeid zijn, concentratieproblemen, prikkelbaarheid, slaapproblemen
  • Focus van de angst: controleverlies, krankzinnig worden of doodgaan (paniekstoornis), hulpeloosheid in geval van onwel worden (agorafobie), specifieke objecten of situaties (specifieke fobie), negatieve beoordeling door anderen (sociale fobie), alle mogelijke narigheid die het leven kan vergezellen (gegeneraliseerde angststoornis), herbelevingen van een traumatische gebeurtenis (PTSS) een ernstige lichamelijke ziekte (hypochondrie) of dwanggedachten of -handelingen (obsessief- compulsieve stoornis)
  • Invloed van de klachten op het sociale functioneren, zoals het vermijden van bepaalde situaties of activiteiten

Diagnostische instrumenten angststoornissen

Voor angststoornissen in het algemeen is een aantal diagnostische instrumenten beschikbaar. In de richtlijntekst staan deze kort beschreven.

Een aantal diagnostische instrumenten bevat veel items, andere hebben er veel minder. Enkele zijn met name toegesneden op het doen van onderzoek, andere meer op de klinische praktijk.

Behandeling en reintegratie angststoornissen ouderen

Prevalentie van angststoornissen bij ouderen

Komen angststoornissen bij ouderen vaker voor dan bij jongvolwassenen?

Angststoornissen lijken onder ouderen iets minder vaak voor te komen dan onder jongere volwassenen, maar het verschil is veel kleiner dan lange tijd werd aangenomen (respectievelijk 10% en 12,4%). Angststoornissen blijken op latere leeftijd veel vaker voor te komen dan depressie (1,7%), dysthymie (3-5%) en onder jongere ouderen zelfs dementie (0,7-1,6%).

Ondanks het feit dat angststoornissen onder beide leeftijdsgroepen bijna even vaak voorkomen, zijn er voor sommige specifieke angststoornissen wel duidelijke verschillen gevonden. Zo zou de gegeneraliseerde angststoornis onder ouderen de meest voorkomende angststoornis zijn, terwijl bij jongere volwassenen de specifieke fobie het meest voorkomt. Sociale fobie lijkt bij ouderen veel minder vaak voor te komen dan bij jongere volwassenen. Vanwege de verwarring rondom het toepassen van DSM-IV criteria bij ouderen kan nu nog niet met zekerheid gezegd worden dat toekomstig onderzoek tot andere prevalentie-cijfers leidt, waarbij rekening wordt gehouden met een afwijkende presentatie van sommige angststoornissen bij ouderen.

Verschillen classificatie angststoornissen ouderen

Zijn er verschillen in de classificatie of fenomenologie (specifieke inhoud/kleuring) van angststoornissen bij ouderen vergeleken met jongere volwassenen?

Er is weinig degelijk onderzoek gedaan naar een eventueel afwijkende algemene presentatie van angst bij ouderen. Toch lijkt er op basis van klinische ervaring en overzichtsartikelen overeenstemming te bestaan over het feit dat de klachtenpresentatie bij de huidige generatie ouderen vaak anders is dan bij jongere volwassenen.

Lang bestaande angststoornissen lijken over het algemeen dezelfde kenmerken te hebben bij ouderen als bij jongere volwassenen. Er zijn echter ook angsten die vaak op latere leeftijd voor het eerst hun intrede doen, zoals de specifieke sociale fobie gericht op de angst voor dement te worden aangezien, of agorafobie naar aanleiding van een val op straat.

Voor eventueel afwijkende classificatie van angststoornissen bij ouderen geldt dat sommige angsten die op latere leeftijd veel voorkomen, zoals de valfobie, lastig in te delen zijn in de huidige DSM-IV categorieën.

Anderzijds is er ook vaak een gebrek aan kennis in het veld rond de indeling van angstklachten bij ouderen in de DSM-IV. Zo wordt vaak onterecht gedacht dat angstklachten die geluxeerd worden door een somatische aandoening niet als angststoornis gediagnosticeerd zouden mogen worden, terwijl in feite alleen angststoornissen die een rechtstreeks gevolg zijn van een somatische aandoening, niet mogen worden ondergebracht bij de ‘reguliere’ angststoornissen.

Diagnostisch proces angstoornissen ouderen

In hoeverre verloopt het diagnostisch proces van angststoornissen bij ouderen anders dan bij volwassenen?

Voor het stellen van de diagnose geldt in ieder geval dat angsten die gerelateerd zijn aan het ouder worden goed uitgevraagd moeten worden. Denk hierbij aan de vergeetfobie en de agorafobie uit angst om te vallen. Uitvragen kan in een gestructureerd interview of in een traditioneel klinisch interview.

Deze angsten worden niet uitgevraagd in traditionele interviews voor As I diagnostiek. Bovendien moet bij ouderen extra aandacht gegeven worden aan het feit dat een somatische klachtenpresentatie of terughoudendheid bij het uiten van psychische problemen de aanwezigheid van een angststoornis kunnen verhullen.

Ook lijkt het raadzaam om de terminologie bij ouderen aan te passen. Bijvoorbeeld door over nervositeit te spreken in plaats van over angst. Anderzijds komen de signalen voor een mogelijke angststoornis bij ouderen in grote mate overeen met de genoemde signalen uit de multidisciplinaire richtlijn angststoornissen. Deze signalen moeten in dezelfde mate toegepast worden bij ouderen.

Differentiaal diagnostische overwegingen bij ouderen

Welke differentiaal diagnostische overwegingen moet men maken bij angststoornissen bij ouderen?

Er zijn geen duidelijke aanwijzingen uit onderzoek dat er bij ouderen andere differentiaal-diagnostische overwegingen zijn dan bij jongere volwassenen. We beperken ons hier dan ook tot aanbevelingen die gebaseerd zijn op de klinische praktijk.

Het is bij ouderen raadzaam meer aandacht te besteden aan het uitsluiten van somatische aandoeningen, medicijnbijwerkingen en interacties die een angststoornis kunnen veroorzaken, zoals hyperthyreoïdie of een delier. Angstklachten bij een oudere worden vaak ten onrechte gezien als (ondergeschikte) symptomen van een depressie, terwijl er in dit soort gevallen bij nauwkeurige diagnostiek sprake blijkt te zijn van een co-morbide angststoornis. Bovendien lijkt GAS (gegeneraliseerde angststoornis) de meest voorkomende angststoornis onder ouderen te zijn. Juist bij deze stoornis is het onderscheid met depressie ingewikkeld, omdat er sprake is van overlappende symptomen.

In de praktijk bij ouderen met angstklachten wordt soms gevreesd voor een vermoedelijke dementie. Naar de mening van de werkgroepleden hoeven niet alle angstklachten op latere leeftijd aanleiding te geven tot deze overweging. Bij angstklachten die pas op latere leeftijd beginnen of die op latere leeftijd sterk in hevigheid toenemen is het zeker raadzaam nader onderzoek te doen om eventuele tekenen van een cognitieve stoornis aan het licht te brengen, vooral als er geen sprake is van een duidelijke trigger in de omgeving.

Ook bij ouderen die zich angstig uiten over de mogelijkheid dat zij eventueel dement zouden kunnen worden (zoals bij de vergeetfobie) is dezelfde strategie raadzaam. Als de angstklachten al lange tijd bestaan en een eventuele verergering duidelijk gerelateerd is aan bijvoorbeeld het wegvallen van een belangrijk iemand, is een uitgebreid onderzoek op dit gebied echter niet geïndiceerd als de persoon in kwestie tot de jongere ouderen behoort en de anamnese geen enkele aanleiding geeft voor het vermoeden van cognitieve problemen. Zinvolle meetinstrumenten bij ouderen

Welke meetinstrumenten zijn zinvol bij ouderen?

Voor het screenen op een mogelijke angststoornis lijkt op dit moment de HADS-A het meest geschikte instrument. Er zijn maar weinig instrumenten specifiek ontwikkeld voor ouderen. Deze zijn over het algemeen niet in eerste instantie bedoeld voor het stellen van een diagnose, maar voor het vaststellen van de ernst van specifieke angstklachten of van symptomen die vaak met angst gepaard gaan (zoals piekeren).

Wel kunnen instrumenten zoals de GAI aanwijzingen geven voor een mogelijke specifieke angststoornis (in dit geval de gegeneraliseerde angststoornis). Of er inderdaad sprake is van een angststoornis volgens de DSM-IV wordt net als bij jongere leeftijdsgroepen bij voorkeur vastgesteld met een (semi-)gestructureerd interview, zoals de SCID-I en de ADIS-I. Er is helaas nog geen aangepaste versie voor ouderen beschikbaar.

Behandeling bij ouderen

Is de behandeling bij ouderen anders dan bij volwassenen?

Voor cognitieve gedragstherapie zijn er mogelijk aanpassingen nodig om de behandeling beter te laten aansluiten bij een oudere populatie.

Aanpassingen die in de klinische praktijk en in onderzoek veelvuldig naar voren gebracht worden zijn:

  1. Meer aandacht voor psycho-educatie en uitleg over de rationale van de behandeling
  2. Meer aandacht voor motivatieverhogende technieken
  3. Het gebruik van leer- en geheugensteuntjes
  4. Meer zittingen dan gebruikelijk bij bestaande CGT-protocollen voor jongere volwassenen
  5. Wekelijks telefonisch contact met de therapeut waarin geïnformeerd wordt naar het huiswerk tussen de zittingen
  6. Indien nodig behandeling thuis of in de huisartspraktijk door een eerstelijnspsycholoog in plaats van in een gespecialiseerde GGZ-instelling
  7. Het gebruik van minder beladen termen; spanning in plaats van angst, cursus in plaats van psychotherapie.
  8. Het inschakelen van de partner of andere belangrijke personen in de omgeving
  9. Het eventueel aanbieden van extra hulpmiddelen bij de exposure-oefeningen.

Voor farmacologische interventies pleiten de toenemende onderzoeksgegevens op het gebied van psychotrope medicatie voor angststoornissen (en depressie) bij ouderen enerzijds voor speciale interventies voor het afbouwen van benzodiazepinen en anderzijds voor een minder grote terughoudendheid bij het voorschrijven van moderne antidepressiva. Dit geldt met name voor ouderen met een ernstige angststoornis en/of comorbide depressie of bij ouderen die een psychotherapeutische interventie weigeren.

Belangrijke kanttekening hierbij is dat SSRI-gebruik bij ouderen geassocieerd is met een verhoogd risico op vallen, fracturen en cognitieve stoornissen. Daarnaast wordt algemeen erkend dat het raadzaam is om bij ouderen een lagere begindosering te hanteren en de dosering langzamer op te bouwen.

Anderzijds moet wel gestreefd worden naar een einddosering waarvan optimale therapeutische werkzaamheid verwacht mag worden. Om de drempel te verlagen zou er meer aandacht kunnen worden besteed aan geruststelling. Uitleg en de behandeling zouden eventueel door de huisarts kunnen worden overgenomen na een eenmalig consult door een (ouderen)psychiater.

Implementatie preventieproducten angststoornissen

Ontwikkeling en standaardisering van preventieve interventies is niet voldoende. Het is ook noodzakelijk om te zorgen voor implementatie.

Het Trimbos-instituut maakt elk jaar een overzicht van uitgevoerde, gestandaardiseerde preventie-interventies en publiceert dat in Aard en omvang GGZ- en VZ-preventie.

In 2007 landelijk uitgevoerde preventieve interventies op het gebied van angststoornissen voor cliënten zijn de volgende.

  • Geen paniek
  • Angstig? Zelf aan de slag
  • Angst de baas/ Angst in de hand
  • Plezier op school
  • Angst de baas 55+
  • Leren omgaan met verlegenheid

Alle interventies zijn groepscursussen, behalve Angstig? Zelf aan de slag. Dit is een begeleid zelfhulpaanbod.

Feiten en cijfers angststoornissen

Hoe vaak komen angststoornissen voor?

Van alle mensen, mannen en vrouwen, heeft 19,6% ooit in het leven één of meer angststoornissen gehad.

Sociale fobie (9,3%) en specifieke fobie (7,9%) komen het meeste voor, gevolgd door de gegeneraliseerde angststoornis (4,5%) en paniekstoornis (3,8%). Agorafobie (0,9%) komt het minst voor.

Meer informatie angststoornissen

Links:

Nederlandse Studie naar Depressie en Angst

Angst, Dwang en Fobie stichting

Verbeterprogramma Angststoornissen

Nederlands Kenniscentrum Angst en Depressie

Dossier Angststoornissen – Nederlands Jeugd instituut

Angst de Baas: Zelfhulpcursus

 

Belangrijke literatuur:

Multidisciplinaire Richtlijn Angststoornissen

Tijdschriften:

Journal of Anxiety Disorders
Depression and Anxiety
Silhouet

 

 

 

 

Categorie: Geestelijke Gezondheidszorg, Ouderenzorg Tags: angst, bejegening, buddyzorg, ouderenzorg, psychiatrie, verpleegkunde

Borderline Persoonlijkheidsstoornis

12 februari 2012 door Ger Dierx

INLEIDING

De term ‘borderline syndroom’ of ‘borderline persoonlijkheidsstoornis’ is een verzamelnaam voor verschillende psychiatrische ziektebeelden. ‘Borderline’ betekent ‘grens’. Vroeger zag men de borderline persoonlijkheidsstoornis namelijk als een ziektebeeld op de grens van een neurose en een psychose. Bij een neurose staan onder meer dwanghandelingen en angsten op de voorgrond; een psychose gaat samen met wanen en hallucinaties.

Deze symptomen komen ook voor bij de borderline stoornis, maar deze wordt tegenwoordig als een aparte aandoening beschouwd. De typering als ‘grensgeval’ doet geen recht aan de complexiteit en eigenschappen van deze stoornis.

WAT IS EEN BORDERLINE PERSOONLIJKHEIDSSTOORNIS?

Een borderline persoonlijkheidsstoornis is een psychiatrische aandoening die verschillende vormen kan aannemen en ook verschillende gradaties in ernst. De diagnose kan alleen door een psychiater met zekerheid gesteld worden. Schattingen lopen uiteen van ca. 150.000 tot 200.000 Nederlanders.

Een opvallend grote meerderheid van de patiënten is vrouw, vermoedelijk ook omdat zij vaker slachtoffer worden van seksueel misbruik wat een medeveroorzaker kan zijn van de stoornis. Bij mannen wordt de diagnose vaak niet gesteld omdat deze zich bij hen niet uit in agressie die zich naar binnen richt (zelfverwonding, eetstoornissen) maar agressie naar buiten toe. Mannen met borderline stoornissen komen dan ook vaker in de criminaliteit terecht.

De stoornis openbaart zich meestal in de adolescentie (17 – 25 jaar) maar kenmerken kunnen ook bij kinderen in een bepaalde vorm al voorkomen. Omdat kinderen nog niet ‘uitontwikkeld’ zijn stelt men de diagnose niet vaak gedurende de kindertijd, maar wel later, als het jonge volwassenen zijn.

Ook is het ziektebeeld bij kinderen en bij adolescenten verschillend. Kinderen met borderline symptomen hebben vaak meer angsten en neurosen tegelijkertijd (in tegenstelling tot neurotische kinderen). Als borderline-kinderen de adolescentie bereiken, hebben zij vaak gedragsproblemen die om een andere diagnose vragen.

OORZAKEN

Hoewel de borderline diagnose veel vaker gesteld wordt dan enige tijd geleden, is over de oorzaak van de aandoening nog niet zo veel bekend. Meestal gaat het om een combinatie van factoren: een aanleg voor impulsiviteit en stemmingswisselingen in combinatie met een heden of verleden waarin zich ingrijpende psychologische en/of maatschappelijke problemen hebben voorgedaan, vaak op zeer jonge leeftijd.

Het kenmerkende impulsieve gedrag van patiënten is iets wat waarschijnlijk al voor een deel bij de geboorte is bepaald. De oorzaak hiervoor zou kunnen zijn dat de prikkeloverdracht in de hersenen verstoord is; een stoornis in de serotoninehuishouding, die ook wordt verdacht iets met anorexia en bulimia te maken te hebben.

Veel mensen met borderline hebben een verleden waarin zich traumatische gebeurtenissen hebben voorgedaan, zoals het opgroeien in een instabiele gezinssituatie, emotionele verwaarlozing, agressie, seksueel misbruik. Dit bemoeilijkt nadien het kunnen aangaan van (langdurige) relaties. Hoewel de patiënt juist sterk behoefte heeft aan goed contact met anderen, is zij of hij erg bang om gekwetst te worden of in de steek te worden gelaten. Door de hooggespannen verwachtingen, gebeurt dit ook vaak.

Andere oorzaken zijn mogelijk het wegvallen van maatschappelijke zekerheden (familie-, buurt- en kerkleven bijvoorbeeld). Dit vergroot de eenzaamheid van de patiënt, die op zichzelf teruggeworpen raakt en zich minder veilig voelt, net als wanneer een relatie teleurstellend afloopt.

VERSCHIJNSELEN

De ziekte kan zich in verschillende vormen manifesteren, die vaak moeilijk te vergelijken zijn. Juist omdat de stoornis zoveel verschillende vormen kent om zich te manifesteren, is het voor hulpverleners en betrokkenen een ingewikkelde aandoening.

Als men een aantal van onderstaande kenmerken heeft, kan worden gedacht aan een borderline stoornis:

  • identiteitsproblemen: patiënten hebben problemen met hun identiteit, vaak ook seksueel. Ze zijn vaak onzeker en verdragen kritiek slecht. Ze weten niet goed wat ze met hun leven aan moeten en hebben een ‘leeg gevoel’ van binnen. Ze hebben moeite om alleen te zijn en voelen zich snel eenzaam en in de steek gelaten.
  • stemmingswisselingen: de stemming kan sterk en snel wisselen, soms na voor buitenstaanders triviale gebeurtenissen. De patiënt reageert (in de ogen van anderen) overgevoelig en/of hevig. Ze kunnen heel boos of driftig worden en hebben deze gevoelens vaak slecht onder controle.
  • in uitersten denken: mensen en situaties zijn helemaal goed of helemaal fout. Tussenwegen bestaan niet, dus als iemand niet aan de hooggespannen verwachtingen voldoet, kan de mening van de patiënt zeer sterk omslaan. Dit kan problemen geven op het werk en in relaties. Ze hebben de neiging om bepaalde mensen erg over te waarderen en anderen juist volledig te vernederen.
  • impulsiviteit: mensen met een borderline stoornis nemen beslissingen zonder er eerst goed over na te denken. Dit kan zich ook uiten in eetstoornissen, wisselende seksuele relaties, geldverkwisting en alcohol- of drugsmisbruik, en suïcidepogingen.
  • geestelijke spanningen: de spanningen kunnen ontladen in automutilatie (opzettelijke zelfverwonding) bijvoorbeeld krassen in de onderarmen en gedachten aan of pogingen tot zelfmoord.
  • psychotische symptomen: psychische verwardheid met wanen en/of hallucinaties, het horen van stemmen. Ze zijn bijvoorbeeld overmatig achterdochtig en ervaren de wereld om hen heen als onwerkelijk. Meestal duren deze verschijnselen slechts enkele uren maar zijn voor de patiënt erg beangstigend. Ze treden vaak op in periodes van stress.

VERSCHIJNSELEN BIJ KINDEREN

Kinderen met een borderline persoonlijkheidsstoornis hebben meestal vijf van de volgende verschijnselen:

  • overmatige afhankelijkheid van de ouders, terwijl relaties met leeftijdgenoten zich niet of nauwelijks ontwikkelen.
  • moeite realiteit en fantasie uit elkaar te houden.
  • niet te hanteren woede- en driftaanvallen zonder duidelijke aanleiding.
  • bijzondere prestaties op een klein gebied (het kind kent bijvoorbeeld het spoorboekje uit zijn hoofd of kan heel erg goed tekenen), terwijl het kind op andere gebieden een achterstand heeft ten opzichte van leeftijdgenoten.
  • verschillende angsten tegelijkertijd (in aanvallen of chronisch).
  • meerdere neurosen (dwanggedachten, dwanghandelingen, fobieën, enzovoort).

De behandeling van kinderen bij wie borderline gediagnosticeerd wordt, is vaak langdurig.

BEHANDELING

Voor een behandeling van mensen met een borderline stoornis bestaan verschillende mogelijkheden: volledige opname in een psychiatrisch ziekenhuis of afdeling, als ook ambulante behandeling (geen opname maar behandeling overdag). De gewenste behandeling verschilt per patiënt.

Bij opname in het ziekenhuis kunnen de symptomen verergeren. Automutilatie (zelfverwonding) kan dan beginnen op te treden of kan toenemen. Vooral bij ernstige depressiviteit of ernstige suïcidale neigingen is opname in het ziekenhuis gewenst. Veel borderliners dreigen met zelfdoding en voeren dit niet uit, maar het is wel zaak om dit zeer serieus te nemen. Hoewel patiënten vaak dreigen met zelfdoding en het vervolgens niet doen, verdient dit wel veel aandacht. Het percentage borderliners dat zelfmoord pleegt, is wel geschat op 9%.

De behandeling bestaat afhankelijk van de plaats en intensiteit van behandeling vaak uit gesprekstherapie en medicijnen. Gesprekstherapie is een langdurig proces. De relatie patiënt-hulpverlener kan ingewikkeld zijn (vertrouwen versus angst) en de patiënt vindt het vaak moeilijk de behandeling af te maken. In de gesprekstherapie ligt nadruk op verlatingsangst, gebrek aan zelfvertrouwen, relatieproblemen. Doel is de patiënt (en eventueel de partner) te leren hiermee om te gaan.

De medicijnen die onderdeel van de behandeling kunnen zijn, zijn vaak antidepressiva, antipsychotica, stemmingsregulerende middelen, en/of kalmeringsmiddelen. De middelen worden voorgeschreven afhankelijk van de ernst en aard van de borderline stoornis. Voorzichtigheid is geboden vanwege een verslavingsgevaar en de kans om andere symptomen te verergeren.

Behandeling van de stoornis kan moeilijk zijn en kent een uiterst grillig verloop met veel ups en downs. Tijdens de langdurige behandeling kunnen zich ernstige crises voordoen, niet zelden gepaard gaand met een zelfmoordpoging. Maar vanaf het dertigste of veertigste levensjaar gaat het met ruim de helft van de patiënten veel beter. Men spreekt dan vaak niet meer over een stoornis, alleen van een kwetsbaarheid. Alsof de stoornis is ‘uitgedoofd’.

AANBEVELINGEN VOOR FAMILIE EN VRIENDEN

Zowel patiënten met een borderline persoonlijkheidsstoornis als mensen in hun omgeving kunnen leren om te gaan met deze aandoening. Voor familie en vrienden is de omgang soms moeilijk. De patiënt vraagt continu om aandacht en om erkenning van de problemen. Hen wordt aanbevolen de patiënt serieus te nemen. Het is een ernstige stoornis. Hoewel familie niet kan behandelen, kan een familielid of vriend op gepaste afstand troost bieden en een goede steun zijn voor de patiënt.

Help de patiënt om professionele hulp te zoeken. Hulpverleners kunnen ook met familie praten om hen te helpen hoe zij met de patiënt om kunnen gaan. Dit wordt zeker aanbevolen als de gezinssituatie verstoord is, dan is relatie- of gezinstherapie nodig. Respecteer elkaars beperkingen en praat open en eerlijk met elkaar. Help om een goede omgeving voor de patiënt te handhaven: stabiliteit in werk, relaties en behandeling is essentieel voor een verbetering. In een stabiele omgeving hebben patiënten goede vooruitzichten. Pas wel op de eigen grenzen en neem niet de verantwoordelijkheden van de patiënt over.

INFORMATIE

Bij de Cliëntenbond GGZ delen mensen hun ervaringen op het gebied van de geestelijke gezondheidzorg. Op het telefonisch spreekuur kan iedereen terecht voor informatie of om gewoon met iemand te praten.

Cliëntenbond in de GGZ, Utrecht

Categorie: Geestelijke Gezondheidszorg Tags: bejegening, buddyzorg, persoonlijkheidsstoornis, psychiatrie, verpleegkunde

Psycho-educatie bij depressie (en relevante websites)

12 februari 2012 door Ger Dierx

Psycho-educatie is een belangrijk onderdeel van de behandeling van depressieve stoornissen omdat het bij de patiënten en hun betrokkenen de kennis en inzicht in de ziekte vergroot, het de gelegenheid biedt om vragen en zorgen te bespreken, en deelnemers aan het programma herkenning bij elkaar kunnen vinden. Hierbij wordt uitgegaan van de veronderstelling dat psycho-educatie het herstelproces van de patiënt ten goede komt omdat hij/zij beter kan begrijpen wat hij/zij heeft en welke factoren bij het herstel daarvan allemaal een rol kunnen spelen. In de nieuwe richtlijn voor de behandeling van depressie wordt psycho-educatie als eerste stap geadviseerd. Het programma Psycho-educatie bij depressie bestaat uit twee complete modules: basisprogramma en vervolgprogramma. Hulpverleners die zich bezighouden met de begeleiding van patiënten met depressieve stoornissen kunnen met behulp van deze modules volledige groepsprogramma’s psycho-educatie voor patiënten en hun betrokkenen organiseren.

Relevante websites 

www.labyrint-in-perspectief.nl

www.rebio.nl

www.stichtingpandora.nl

www.depressie.pagina.nl

www.czmedicinfo-enceclopedie.nl

www.spreekuurthuis.nl

www.zwaarweer.nl

www.depressie.nl

www.trimbos.nl

 

Categorie: Geestelijke Gezondheidszorg, Vrijwilligerswerk Tags: bejegening, buddyzorg, depressie, psychiatrie, stemmingsstoornis, verpleegkunde

Tips en aandachtspunten in de begeleiding van depressieve patiënten

12 februari 2012 door Ger Dierx

TIPS

  • Ondersteun de patiënt zonder goed bedoelde adviezen of positieve babbels. Hierdoor kan de patiënt zich onbegrepen en nog somberder gaan voelen (bijvoorbeeld: ‘Kop op…, je moet er tegen vechten’ of ‘Straks komt je zoon­tje op bezoek, daar zul je wel wat van opknappen’). Gebruik zinnen als: ‘Het is naar dat u zich zo slecht voelt, is er iets wat u op dit moment wel prettig vindt?’
  • Depressieve patiënt hebben ’s morgens vaak ernstige start­problemen. Als verzorging in de ochtend niet strikt noodzakelijk is, doe het dan op een ander moment van de dag.
  • Geef de patiënt uitleg. Acceptatie en erkenning zijn zeer belangrijk. Verwijs naar patiëntenverenigin­gen en zelfhulpo!ganisaties bij ontslag. Steun is heel belangrijk voor het herstel en het voorkomen van recidieven.
  • Let ook op het slaap-waakritme van de patiënt. Stimuleer de patiënt overdag uit bed te komen en bied kleine activiteiten aan. Stel de doelen echter niet te hoog.
  • Betrek de patiënt bij het sociale leven op de afdeling. Zorg voor de nodige prikkels op een dag. Een eenpersoonskamer is niet aan te raden.
  • Het is voor het ontstaan van een vertrouwensband prettig om zoveel mogelijk een vaste ver­pleegkundige toe te wijzen.
  • Let erop dat de patiënt niet steeds afhankelijker wordt en dat hij de verantwoordelijkheid voor zijn eigen gedrag accepteert. Geef bij initiatieven van de patiënt positieve feedback. Dit vergroot het gevoel van eigenwaarde.
  • Let op de voedsel- en vochtinname. Geef kleine hoeveelheden voedsel. Een bord vol is niet te overzien vanwege de verminderde eetlust.
  • Let op de defecatie. Obstipatie komt veel voor bij depressies. Vraag eventueel om medicamen­teuze ondersteuning.
  • Stimuleer de patiënt bij de ADL, ook als hij dit zelf niet zo nodig vindt. Stel bijvoorbeeld een gestructureerd dagprogramma op.
  • Wanneer een patiënt erg somber is, is het belangrijk te informeren naar mogelijke gedachten aan de dood. Wanneer er een doodswens bestaat. moet een psychiater of consultatief psy­chiatrisch verpleegkundige op de hoogte worden gesteld. Inschatting van het suïciderisico is noodzakelijk.

AANDACHTSPUNTEN

  • Het is niet gemakkelijk om te gaan met depressieve patiënten. Je kunt te maken krijgen met je eigen gevoelens van onmacht. De muur van negatieve gedachten en gevoelens van de patiënt is moeilijk af te breken. Stel dus niet te hoge doelen en laat je niet meeslepen in de negatieve gedachtegang. Bespreek de situatie daarom regelmatig met collega’s en geef op tijd aan wanneer iemand anders de zorg moet overnemen.
  • Mensen met een depressie kunnen claimend zijn in hun gedrag, zich afhankelijk opstellen, regressief gedrag vertonen of geagiteerd zijn. Dit kan irritatie opwekken bij de hulpverlener. Wees je hiervan bewust en zorg voor een professionele attitude.

Verder is het belangrijk om voldoende aandacht te besteden aan de familie en naasten van de patiënt. Zij hebben het vaak erg moeilijk met de toestand van de patiënt. Geef voorlichting over de depressie, zodat zij het gedrag begrijpen en ze misschien ook iets kunnen doen voor de patiënt.

Categorie: Geestelijke Gezondheidszorg, Vrijwilligerswerk Tags: bejegening, buddyzorg, depressie, psychiatrie, stemmingsstoornis, verpleegkunde

  • « Vorige
  • 1
  • …
  • 4
  • 5
  • 6
  • 7
  • Volgende »

Tags

ADHD agressie aids Andries Braat angst begeleiding bejegening bipolair Braat buddyzorg chronische ziekte cronische ziekte dementie depressie familie geweld hiv hiv en aids homo homoseksualiteit informatie jongeren manie opvang ouderenzorg persoonlijkheidsstoornis presentie presentiebenadering presentietheorie preventie psychiatrie religie rouw rouwverwerking scholen seksualiteit soa stemmingsstoornis suicide suicidepoging verdriet verlies verpleegkunde voorlichting zorg

Buddyzorg Limburg

Positieve Gezondheid

Overzicht 6 dimensies van Positieve Gezondheid met bijbehorende vragen   Lichaamsfuncties (hoe gaat het lichamelijk met u?) Ik voel mij gezondIk voel mij fit Ik heb geen klachten en pijnIk slaap goedIk eet goedIk herstel snel … [Lees meer ...]

Meer Buddyzorg Limburg

Chronische ziekten

ik en eenzaamheid

Wat is eenzaamheid eigenlijk?  Zijn er verschillende soorten eenzaamheid? Wat zijn de symptomen van eenzaamheid? Wat zijn oorzaken van eenzaamheid? Hoe weet je of je eenzaam bent? En kan je zelf echt wat doen aan eenzaamheid? Om achter … [Lees meer ...]

Meer chronische ziekten

HIV en AIDS

Meer HIV en AIDS

Homoseksualiteit

homo zijn doet pijn

… [Lees meer ...]

Meer homoseksualiteit

Ouderenzorg

Voor je familie zorgen dat is gewoon zo…..

Voor je familie zorgen? Dat is gewoon zo Mantelzorg bij allochtonen. Mantelzorg bij Antillianen, Surinamers, Marokkanen en Turken in Nederland. bron: Purmerend, Juni 2007Dit is een uitgave van PRIMO Noord-HollandAuteursIbrahim Yerden, senior … [Lees meer ...]

Meer ouderenzorg

Psychiatrische verpleegkunde

Waarom Obesitas in de GGZ behandeld moet worden

… [Lees meer ...]

Meer psychiatrische verpleegkunde

Copyright © 2025 · Ger Dierx

Copyright © 2025 · Ger Dierx op Genesis Framework · WordPress