Ger Dierx

mijn eigen archief

Noodkist
  • Home
  • Geestelijke Gezondheidszorg
  • Chronische ziekten
  • Vrijwilligerswerk
  • Ouderenzorg
  • Seksualiteit
  • Presentaties

Sociale Fobie

19 februari 2012 door Ger Dierx

 

 

De sociale fobie is een angststoornis.

Mensen met een sociale fobie zijn bang voor situaties waarin ze kritisch beoordeeld kunnen worden door anderen. Ze zijn bang zichzelf belachelijk te maken door bijvoorbeeld te blozen, te trillen of te gaan zweten.  Uiteindelijk kan deze angst leiden tot het vermijden van sociale contacten.

Symptomen sociale fobie

De grootste angst van mensen met een sociale fobie is iets te doen waardoor zij kritiek krijgen, zich belachelijk maken, of doordat zij zichtbaar last hebben van spanningsverschijnselen, zoals trillen of zweten.

Volgens de DSM-IV  gelden de volgende diagnostische criteria voor een sociale fobie:

  • Er is een duidelijke en aanhoudende angst voor een of meer sociale situaties of situaties waarin men moet optreden en blootgesteld wordt aan onbekenden of een mogelijk kritische beoordeling door anderen. De betrokkene is bang dat hij of zij zich op een manier zal gedragen (of angstverschijnselen zal tonen) die vernederend of beschamend is.
  • Bij blootstelling aan deze situaties treedt bijna altijd angst op. Deze kan zo hevig worden dat deze de vorm krijgt van een paniekaanval.
  • Betrokkene is zich ervan bewust dat zijn of haar angst overdreven of onredelijk is.
  • De gevreesde sociale situaties of de situaties waarin men moet optreden worden vermeden of worden doorstaan met intense angst of ongemak.
  • De klachten of symptomen zijn duidelijk van invloed op de dagelijkse routine, het beroepsmatig functioneren, sociale activiteiten of relaties met anderen. Bij personen onder de achttien jaar duren de symptomen ten minste zes maanden.
  • De sociale fobie mag niet het gevolg zijn van een lichamelijke aandoening of het gebruik van drugs of een geneesmiddel. Ook mogen de klachten niet toe te schrijven zijn aan een andere psychische stoornis.
  • Als er sprake is van een lichamelijke aandoening of andere psychische stoornis, dan houdt de sociale angst daar geen verband mee.

De grootste angst van mensen met een sociale fobie is iets te doen waardoor ze kritiek van anderen krijgen of zich belachelijk maken. Deze angst kan leiden tot het vermijden van sociale situaties. Als de situaties niet te vermijden zijn, dan worden ze doorstaan met angst. Mensen met een sociale fobie kunnen erg gespannen zijn en slapen slecht.

Subtypen sociale fobie

Er zijn twee typen sociale fobie: de specifieke sociale fobie en de gegeneraliseerde sociale fobie.

  • De specifieke sociale fobie. Mensen met dit type sociale fobie hebben angst voor een specifieke situatie, zoals spreken in het openbaar.
  • De gegeneraliseerde sociale fobie. Mensen met dit type sociale fobie hebben angst voor een groot aantal sociale situaties.

De meeste mensen met een sociale fobie hebben een gegeneraliseerde sociale fobie. Ongeveer 90% van de mensen met een sociale fobie is bang voor tenminste 2 verschillende situaties. 45% is bang voor minimaal 3 verschillende situaties.

Onderscheid sociale fobie met andere stoornissen

Het is belangrijk de sociale fobie goed te onderscheiden van agorafobie, de paniekstoornis, de schizoïde persoonlijkheidsstoornis, de ontwijkende persoonlijkheidsstoornis, stoornis in de lichaamsbeleving en verlegenheid.

Agorafobie

Agorafobie is de angst om een vertrouwde omgeving te verlaten. Agorafobie lijkt op sociale fobie, omdat ook angst wordt ervaren en bepaalde sociale situaties worden vermeden. Het verschil is:

  • Mensen met agorafobie vermijden situaties omdat ze bang zijn een paniekaanval te krijgen of de controle te verliezen in een situatie waarin zij moeilijk kunnen ontsnappen. Mensen met een sociale fobie vermijden situaties omdat ze bang zijn door anderen negatief beoordeeld te worden of om angstverschijnselen te tonen (bijvoorbeeld: blozen, trillen, zweten).

Paniekstoornis

Mensen met een paniekstoornis hebben in korte tijd meerdere paniekaanvallen zonder duidelijke aanleiding. Sociale fobie wordt wel eens verward met de paniekstoornis, omdat mensen met een sociale fobie zó angstig kunnen zijn, dat ze een paniekaanval krijgen. De verschillen zijn:

  • Paniekaanvallen bij de paniekstoornis treden altijd plotseling op. Bij de sociale fobie treden paniekaanvallen alleen op in sociale situaties of bij de gedachte aan een naderende sociale situatie.
  • Mensen met een sociale fobie zijn bang voor de verschijnselen van een paniekaanval die zichtbaar zijn of die hun sociaal functioneren belemmeren. Bij een paniekstoornis richt de angst zich op tekenen van bijvoorbeeld een hartinfarct, doodgaan, gek worden of hulpeloos alleen zijn.

Schizoïde persoonlijkheidsstoornis

Mensen met een sociale fobie en mensen met een schizoïde persoonlijkheidsstoornis zoeken zo min mogelijk sociale situaties op. Het verschil is dat mensen met een schizoïde persoonlijkheidsstoornis meestal geen behoefte aan contact hebben, terwijl mensen met een sociale fobie een geïsoleerd bestaan juist problematisch vinden.

Ontwijkende persoonlijkheidsstoornis

Sociale fobie lijkt erg op de ontwijkende persoonlijkheidsstoornis. De verschillen zijn:

  • Mensen met een sociale fobie hebben meestal minder ernstige symptomen, zijn sociaal vaardiger en minder sociaal geremd.
  • Mensen met een ontwijkende persoonlijkheidsstoornis hebben geen paniekaanvallen en ontwijken alléén sociale situaties als er een risico is voor afwijzing of kritiek. Mensen met een sociale fobie hebben wel paniekaanvallen en ontwijken om meerdere redenen sociale situaties.

De definities van sociale fobie en de ontwijkende persoonlijkheidsstoornis hebben veel overeenkomsten in de DSM-IV. Veel mensen met een gegeneraliseerde sociale fobie voldoen daardoor ook aan de criteria voor de ontwijkende persoonlijkheidsstoornis.

Stoornis in de lichaamsbeleving

Mensen met een stoornis in de lichaamsbeleving zijn heel erg ontevreden over een bepaald lichaamsdeel, dat in werkelijkheid niet echt opvalt. Omdat mensen met een stoornis in de lichaamsbeleving bang zijn om negatief beoordeeld te worden vanwege dat lichaamsdeel, vermijden ze bepaalde situaties. Het verschil met sociale fobie is dat mensen met een stoornis in de lichaamsbeleving geen situaties vermijden uit angst voor het vertonen van angstverschijnselen.

Verlegenheid

Sociale fobie wordt soms verward met een ernstige vorm van verlegenheid. Verlegen mensen hebben wel sociale angsten, maar deze angsten hebben minder invloed op hun functioneren. Verlegen mensen vermijden minder snel bepaalde situaties.

Oorzaken en risicofactoren sociale fobie

Over de oorzaken van sociale fobie is weinig bekend. Wel is er een aantal risicofactoren bekend.

De risicofactoren kunnen worden onderverdeeld in:

  • Geslacht
  • Individuele kwetsbaarheid
  • Omgevingsinvloeden.

Risicofactoren zijn geen oorzaken. Risicofactoren zijn niet voldoende om de stoornis te veroorzaken.

Geslacht

Vrouwen hebben 1,5 keer meer kans op een sociale fobie dan mannen.

Individuele kwetsbaarheid

De kwetsbaarheid voor sociale fobie is voor een klein deel erfelijk bepaald.

Omgevingsinvloeden

De gevoeligheid voor sociale fobie is voor 5% toe te schrijven aan gedeelde omgevingsfactoren (zoals de opvoedingsstijl van de ouders) en voor 77% aan unieke omgevingsfactoren (zoals levensgebeurtenissen).

Ouders

  • De kans om op jonge leeftijd een sociale fobie te ontwikkelen wordt groter als ouders hun kind opvoeden met een combinatie van afwijzing en overbescherming.[
  • Volwassen kinderen van ouders met een psychiatrische voorgeschiedenis hebben een verhoogde kans om een sociale fobie te ontwikkelen.
  • Verbale agressie tussen ouders in de vroege kindertijd kan van invloed zijn op het ontstaan van sociale fobie. Kinderen die zich identificeren met een ouder die regelmatig wordt bekritiseerd, kunnen later in een werksituatie of in hun privé leven het gevoel krijgen ook constant door anderen bekritiseerd te worden.

Traumatische ervaring

Seksueel geweld door bekenden in de vroege kindertijd kan het ontstaan van een sociale fobie beïnvloeden.

Omgang met sociale fobie (coping) en temperament

  • Bij kinderen kunnen normale angsten uitgroeien tot een sociale fobie, als in de pubertijd de eisen vanuit de omgeving groter worden.
  • Vernederende sociale gebeurtenissen en een minder adequate reactie daarop kunnen een sociale fobie in de hand werken.
  • Kinderen met een geremd temperament hebben een verhoogde kans op sociale fobie. Deze kinderen kunnen worden omschreven als angstig en geremd in nieuwe situaties.

Werk

Werklozen hebben ongeveer 3 keer meer kans op een sociale fobie dan mensen met een baan of huisvrouwen/-mannen.

Leefsituatie

Alleenstaanden hebben bijna 2 keer meer kans op een sociale fobie dan gehuwden of samenwonenden.

Of bovengenoemde factoren een sociale fobie veroorzaken of dat deze factoren juist een gevolg zijn van het hebben van een sociale fobie is niet duidelijk.

Gevolgen sociale fobie

Sociale fobie heeft gevolgen voor de kwaliteit van leven, de levensverwachting en maatschappelijke kosten.

Kwaliteit van leven voor mensen met sociale fobie

Mensen met een sociale fobie functioneren gemiddeld slechter dan mensen zonder stoornis.

  • Mensen met sociale fobie ervaren hun gezondheid en vitaliteit als slechter dan mensen zonder sociale fobie.
  • Mensen met sociale fobie ervaren bijna evenveel beperkingen in het dagelijks functioneren als mensen met een stemmingsstoornis. Bijvoorbeeld: problemen op het werk en problemen met het onderhouden en aangaan van vriendschappen.
  • Mensen met sociale fobie hebben minder sociale vaardigheden en zelfvertrouwen.
  • Door het vermijden van sociale situaties, leren kinderen met sociale fobie minder sociaal gedrag aan.
  • Sociale fobie kan de schoolcarrière belemmeren en leiden tot vroegtijdige schooluitval.

Mensen met een specifieke sociale fobie ervaren minder beperkingen in hun functioneren dan mensen met een gegeneraliseerde sociale fobie. Mensen die uitsluitend angst hebben voor bijvoorbeeld spreken in het openbaar functioneren beter dan mensen die zich in meerdere sociale situaties angstig voelen. Zij ervaren minder beperkingen in het dagelijkse leven, zoeken minder vaak hulp voor de sociale angst en zij hebben minder last van bijkomende psychische stoornissen.

Levensverwachting

Sociale fobie is meestal geen doodsoorzaak. Mensen met een sociale fobie hebben geen grotere kans om een zelfmoordpoging te ondernemen. Wel hebben zij 2 tot 3 keer meer kans op gedachten over zelfmoord dan mensen zonder sociale fobie.

Maatschappelijke kosten

Over de kosten van specifieke fobie in Nederland zijn geen betrouwbare gegevens bekend. De kosten van alle angststoornissen werden in 2005 geschat op ruim 285 miljoen euro. Er zijn tot nu toe nauwelijks studies uitgevoerd waarine de totale kosten voor sociale fobie werden berekend. Ondanks het feit dat slechts een minderheid van de mensen met sociale fobie professionele zorg ontvangt, zijn de maatschappelijke kosten van sociale fobie waarschijnlijk aanzienlijk. Sociale fobie gaat immers gepaard met een verhoogde kans op werkloosheid, arbeidsongeschiktheid, ziekteverzuim, een verminderd functioneren op het werk, en medicatiegebruik.

Naar schatting 7,9 procent van de ziektelast in Nederland in 2003 kan worden toegeschreven aan angststoornissen, uitgedrukt in Disability Adjusted Life Years (DALY’s). Deze ziektelast wordt vooral veroorzaakt door een verminderde kwaliteit van leven en niet door vroegtijdige sterfte. Niet bekend is hoeveel DALY’s een gevolg zijn van sociale fobie.

Verloop sociale fobie

Sociale fobie uit zich gemiddeld op 19-, 20-jarige leeftijd en kan tientallen jaren duren. Het verloop van de stoornis wordt door verschillende factoren beïnvloed.

Verloop onder de algemene bevolking

  • Sociale fobie uit zich bij mannen gemiddeld op 19-jarige leeftijd en bij vrouwen rond 20 jaar.
  • Gegeneraliseerde sociale fobie uit zich op jongere leeftijd dan een specifieke sociale fobie.
  • Sociale fobie duurt meestal tientallen jaren. De helft van de mensen met een sociale fobie heeft het langer dan 25 jaar. De ernst van de klachten kan wel verschillen in de loop van de tijd.

Factoren die het verloop bepalen

De klachten van sociale fobie zijn hardnekkiger als iemand:

  • op zeer jonge leeftijd sociale angst kreeg;
  • angst voelt in meerdere sociale situaties;
  • als kind in een grote stad woonde;
  • als kind mishandeld werd;
  • daarnaast ook andere psychische stoornissen heeft.

Het herstel duurt langer als cliënten die in behandeling zijn (geweest) meer beperkingen in het functioneren ervaren, bijkomende ziekten hebben en een zelfmoordpoging hebben ondernomen.

Bijkomende stoornissen sociale fobie

Mensen met een sociale fobie kunnen ook andere, bijkomende psychische stoornissen hebben. Er zijn geen lichamelijke ziektes die vaker voorkomen bij sociale fobie.

Sociale fobie en andere psychische stoornissen

Mensen met een sociale fobie hebben een meer dan normale kans op andere psychische stoornissen.

  • Mensen met sociale fobie hebben 8 keer meer kans op depressie en 12 keer meer kans op dysthymie dan mensen zonder sociale fobie.
  • Mensen met sociale fobie hebben 15 keer meer kans op een paniekstoornis en 14 keer meer kans op agorafobie.
  • Mensen met sociale fobie hebben 2 keer meer kans op een alcoholverslaving dan mensen zonder sociale fobie. Een alcoholstoornis ontwikkelt zich vaak na de sociale fobie. Mogelijk wordt alcohol gebruikt als ‘zelfmedicatie’ tegen angsten of om contact met anderen makkelijker te maken.

Sociale fobie en lichamelijke ziektes

Er zijn geen lichamelijke ziektes die vaker voorkomen bij sociale fobie.

Behandeling sociale fobie

De sociale fobie of sociale angststoornis kan volgens de Multidisciplinaire Richtlijn Angststoornissen op drie manieren worden behandeld: met een psychologische interventie, met combinatietherapie of met medicijnen.

Psychologische interventies

Er is veel onderzoek gedaan naar de psychologische en psychotherapeutische behandeling van sociale fobie of sociale angststoornis.

Cognitief gedragstherapeutische interventies zijn het meest effectief: sociale vaardigheidstraining, exposure in vivo en cognitieve herstructurering.

Meer over sociale vaardigheidstraining, exposure in vivo en cognitieve herstructurering in de Richtlijn Angststoornissen.

Combinatietherapie

Combinatherapie is bedoeld voor mensen met een sociale fobie en depressie. Zij krijgen antidepressiva.

Meer over de combinatietherapie in de Richtlijn Angststoornissen.

Behandeling met medicijnen

De effectiviteit bij de behandeling van de sociale fobie of sociale angststoornis is vastgesteld voor de volgende geneesmiddelengroepen:

  • selectieve serotonine heropnameremmers (SSRI’s)
  • mono-amine-oxidaseremmers (MAOI’s)
  • benzodiazepinen
  • bètablokkers

Meer over behandeling met medicijnen onder het kopje Farmacotherapie in de Richtlijn Angststoornissen.

De Richtlijn Multidisciplinaire Richtlijn Angststoornissen kunt u vinden op www.ggzrichtlijnen.nl

Feiten en cijfers sociale fobie

Sociale fobie komt redelijk vaak voor. Van de Nederlandse bevolking in de leeftijd van 18 tot 65 jaar heeft 9,3% ooit in het leven een sociale fobie gehad.

Bijna een kwart (24,3%) van de vrouwen heeft ooit in het leven een sociale fobie gehad, tegenover 13,1% van de mannen.

In de afgelopen 12 maanden had 3,8% van de volwassen Nederlandse bevolking tot 65 jaar een sociale fobie (mannen 3,2%, vrouwen 4,4%). In totaal hadden ongeveer 395.500 inwoners van Nederland in de afgelopen 12 maanden een sociale fobie.

Meer informatie sociale fobie

Hier vindt u adressen van websites die hulp en ondersteuning bieden aan mensen die met een ansgtstoornis te maken hebben.

De huisarts kan meer informatie geven over de sociale fobie en en eventueel doorverwijzen.

Angst Dwang en Fobie Stichting voor mensen met angststoornissen en hun familieden.

Labyrint~In Perspectief voor familieden van mensen met een psychische stoornis.

Nederlandse Vereniging voor Psychotherapie, over psychologische behandelingen/psychotherapie.
Bronnen sociale fobie

  1. American Psychiatric Association (2000). Diagnostic and statistical manual of mental disorders [DSM-IV-TR]. Washington,DC: American Psychiatric Association.
  2. Nederlandse Vereniging voor Psychiatrie (2001). Beknopte handleiding bij de diagnostische criteria van de DSM-IV-TR. Lisse: Swets & Zeitlinger.
  3. Haaijman, W.P. (1995). Diagnostiek van angststoornissen. In: J.A.Boer, H.G.M.Westenberg (red.). Leerboek angststoornissen: een neurobiologische benadering, p. 38-65.Utrecht: De Tijdstroom.
  4. Oosterbaan, D., Bögels, S. (2001). Behandelingsstrategieën bij angsstoornissen. In: A.L.M.Van Balkom, P.Van Oppen, R.Van Dyck (red.). Behandelingsstrategieën bij angststoornissen, p. 59-79. Houten: Bohn Stafleu Van Loghum.
  5. Oosterbaan, D.B. (2001). Social phobia: cognitive and pharmacological treatment.Amsterdam: Vrije Universiteit.
  6. Mulkens, A.A.N. (2000). Red, hot, and scared? Inquiries into fear of blushing. Maastricht: Universiteit van Maastricht.
  7. Scholing, A., Emmelkamp, P.M.G. (1990). Social phobia: nature and treatment. In: H.Leitenberg (red.). Handbook of social and evaluation anxiety, p. 269-324.New York: Plenum Press.
  8. Brunello, N., den Boer, J.A., Judd, L.L., Kasper, S., Kelsey, J.E., Lader, M., Lecrubier, Y., Lepine, J.P., Lydiard, R.B., Mendlewicz, J., Montgomery, S.A., Racagni, G., Stein, M.B., Wittchen, H.U. (2000). Social phobia: diagnosis and epidemiology, neurobiology and pharmacology, comorbidity and treatment. Journal of Affective Disorders, 60(1): 61-74.
  9. Lampe, L., Slade, T., Issakidis, C., Andrews, G. (2003). Social phobia in the Australian National Survey of Mental Health and Well-Being (NSMHWB). Psychological Medicine, 33(4): 637-646.
  10. Ralevski, E., Sanislow, C.A., Grilo, C.M., Skodol, A.E., Gunderson, J.G., Tracie, S.M., Yen, S., Bender, D.S., Zanarini, M.C., McGlashan, T.H. (2005). Avoidant personality disorder and social phobia: distinct enough to be separate disorders? Acta Psychiatrica Scandinavica, 112(3): 208-214.
  11. Keller, M.B. (2003). The lifelong course of social anxiety disorder: a clinical perspective. Acta Psychiatrica Scandinavica Supplement, 108(417): 85-94.
  12. Oosterbaan, D.B., Van Balkom, A.J.L.M., Spinhoven, P., De Meij, T.G.J., Van Dyck, R. (2002). The influence on treatment gain of comorbid avoidant personality disorder in patients with social phobia. Journal of Nervous and Mental Disease, 190(1): 41-43.
  13. Bijl, R.V., Van Zessen, G., Ravelli, A., de Rijk, C., Langendoen, Y. (1998). The Netherlands Mental Health Survey and Incidence Study (NEMESIS): objectives and design. Social Psychiatry & Psychiatric Epidemiology, 33(12): 581-586.
  14. Bijl, R.V., Ravelli, A., Van Zessen, G. (1998). Prevalence of psychiatric disorder in the general population: results of the Netherlands Mental Health Survey and Incidence Study (NEMESIS). Social Psychiatry & Psychiatric Epidemiology, 33(12): 587-595.
  15. Kessler, R.C., Berglund, P., Demler, O., Jin, R., Merikangas, K.R., Walters, E.E. (2005). Lifetime prevalence and age-of-onset distributions of DSM-IV disorders in the National Comorbidity Survey Replication. Archives of General Psychiatry, 62(6): 593-602.
  16. Kessler, R.C., Chiu, W.T., Demier, O., Walters, E.E. (2005). Prevalence, severity, and comorbidity of twelve-month DSM-IV disorders in the National Comorbidity Survey Replication (NCS-R). Archives of General Psychiatry, 62(6): 617-627.
  17. Furmark, T. (2002). Social phobia: overview of community surveys. Acta Psychiatrica Scandinavica, 105(2): 84-93.
  18. Bijl, R.V., De Graaf, R., Ravelli, A., Smit, F., Vollenbergh, W.A.M. (2002). Gender and age specific first incidence of DSM-III-R psychiatric disorders in the general population. Results from the NetherlandsMental Health Survey and Incidence Study (Nemesis). Social Psychiatry & Psychiatric Epidemiology, 37(8): 372-379.
  19. De Graaf, R., Bijl, R.V., Ravelli, A., Smit, F., Vollebergh, W.A.M. (2002). Predictors of first incidence of DSM-III-R psychiatric disorders in the general population: findings from the Netherlands Mental Health Survey and Incidence Study. Acta Psychiatrica Scandinavica , 106(4): 303-313.
  20. Neufeld, K.J., Swartz, K.L., Bienvenu, O.J., Eaton, W.W., Cai, G. (1999). Incidence of DIS/DSM-IV social phobia in adults. Acta Psychiatrica Scandinavica, 100(3): 186-192.
  21. Kessler, R.C., McGonagle, K.A., Zhao, S., Nelson, C.B., Hughes, M., Eshleman, S., Wittchen, H.U., Kendler, K.S. (1994). Lifetime and 12-month prevalence of DSM-III-R psychiatric disorders in the United States. Results from the National Comorbidity Survey. Archives of General Psychiatry, 51(1): 8-19.
  22. Van Dorsselaer, S., De Graaf, R., Verdurmen, J., Van ’t Land, H., Ten, ave, M., ollebergh, W. (2006). Trimbos kerncijfers psychische stoornissen: resultaten van Nemesis (Netherlands Mental Health Survey and Incidence Study). Utrecht: Trimbos-instituut.
  23. Verhulst, F.C., Van der Ende, J., Ferdinand, R.F., Kasius, M.C. (1997). The prevalence of DSM-III-R diagnoses in a national sample of Dutch adolescents. Archives of General Psychiatry, 54(4): 329-336.
  24. Mesman, J., Koot, H.M. (2001). Early preschool predictors of preadolescent internalizing and externalizing DSM-IV diagnoses. Journal of the American Academy of Child and Adolescent Psychiatry, 40(9): 1029-1036.
  25. Velting, O.N., Albano, A.M. (2001). Current trends in the understanding and treatment of social phobia in youth. Journal of Child Psychology and Psychiatry, 42(1): 127-140.
  26. Merikangas, K.R., Lieb, R., Wittchen, H.U., Avenevoli, S. (2003). Family and high-risk studies of social anxiety disorder. Acta Psychiatrica Scandinavica Supplement, 108(417): 28-37.
  27. Kendler, K.S., Neale, M.C., Kessler, R.C., Heath, A.C., Eaves, L.J. (1992). The genetic epidemiology of phobias in women. The interrelationship of agoraphobia, social phobia, situational phobia, and simple phobia. Archives of General Psychiatry, 49(4): 273-281.
  28. Kendler, K.S., Myers, J., Prescott, C.A., Neale, M.C. (2001). The genetic epidemiology of irrational fears and phobias in men. Archives of General Psychiatry, 58(3): 257-265.
  29. Fehm, L., Pelissolo, A., Furmark, T., Wittchen, H.U. (2005). Size and burden of social phobia in Europe. European Neuropsychopharmacology, 15(4): 453-462.
  30. Magee, W.J. (1999). Effects of negative life experiences on phobia onset. Social Psychiatry and Psychiatric Epidemiology, 34(7): 343-351.
  31. Magee, W.J., Eaton, W.W., Wittchen, H.U., McGonagle, K.A., Kessler, R.C. (1996). Agoraphobia, simple phobia, and social phobia in the National Comorbidity Survey. Archives of General Psychiatry, 53(2): 159-168.
  32. Furmark, T., Tillfors, M., Everz, P., Marteinsdottir, I., Gefvert, O., Fredrikson, M. (1999). Social phobia in the general population: prevalence and sociodemographic profile. Social Psychiatry & Psychiatric Epidemiology, 34(8): 416-424.
  33. Hybels, C.F., Blazer, D.G., Kaplan, B.H. (2000). Social and personal resources and the prevalence of phobic disorder in a community population. Psychological Medicine, 30(3): 705-716.
  34. Beidel, D.C., Turner, S.M., Morris, T.L. (1999). Psychopathology of childhood social phobia. Journal of the American Academy of Child and Adolescent Psychiatry, 38(6): 643-650.
  35. Wittchen, H.U., Fehm, L. (2003). Epidemiology and natural course of social fears and social phobia. Acta Psychiatrica Scandinavica Supplement, 108(417): 4-18.
  36. Rapee, R.M., Spence, S.H. (2004). The etiology of social phobia: empirical evidence and an initial model. Clinical Psychological Review, 24(7): 737-767.
  37. Neal, J.A., Edelmann, R.J. (2003). The etiology of social phobia: toward a developmental profile. Clinical Psychological Review, 23(6): 761-786.
  38. De Graaf, R., Bijl, R.V., Spijker, J., Beekman, A.T.F., Vollebergh, W.A.M. (2003). Temporal sequencing of lifetime mood disorders in relation to comorbid anxiety and substance use disorders: findings from the Netherlands Mental Health Survey and Incidence Study. Social Psychiatry & Psychiatric Epidemiology, 38(1): 1-11.
  39. Lépine, J.P., Wittchen, H.U., Essau, C.A.(1993). Lifetime and current comorbidity of anxiety and affective disorders: results from the International WHO/ADAMHA CIDI field trials. International Journal of Methods in Psychiatric Research, 3(2): 67-77.
  40. Wittchen, H.U. (1998). Natural course and spontaneous remissions of untreated anxiety disorders: results of the Munich Follow-up Study (MFS). In: I.Hand, H.U. Wittchen (red.). Panic and phobias 2: treatment and variables affecting course and outcome, p. 3-17.New York: Springer.
  41. Wittchen, H.U., Stein, M.B., Kessler, R.C. (1999). Social fears and social phobia in a community sample of adolescents and young adults: prevalence, risk factors and co-morbidity. Psychological Medicine, 29(2): 309-323.
  42. DeWit, D.J., Ogborne, A., Offord, D.R., MacDonald, K. (1999). Antecedents of the risk of recovery from DSM-III-R social phobia. Psychological Medicine, 29(3): 569-582.
  43. Yonkers, K.A., Dyck, I.R., Keller, M.B. (2001). An eight-year longitudinal comparison of clinical course and characteristics of social phobia among men and women. Psychiatric Services, 52(5): 637-643.
  44. Bruce, S.E., Yonkers, K.A., Otto, M.W., Eisen, J.L., Weisberg, R.B., Pagano, M., Shea, M.T., Keller,
    M.B. (2005). Influence of psychiatric comorbidity on recovery and recurrence in generalized anxiety disorder, social phobia, and panic disorder: a 12-year prospective study. American Journal of Psychiatry, 162(June): 1179-1187.
  45. Clark, D.M., Wells, A. (1995). A cognitive model of social phobia. In: R.G.Heimberg, M.R.Liebowitz, D.A.Hope, F.R.Schneier (red.). Social phobia: diagnosis, assessment, and treatment, p. 63-93.New York:Guilford Press.
  46. Ravelli, A., Bijl, R.V., Van Zessen, G. (1998). Comorbiditeit van psychiatrische stoornissen in de Nederlandse bevolking: Resultaten van de Netherlands Mental Health Survey and Incidence Study (NEMESIS). Tijdschrift voor Psychiatrie, 40(9): 531-544.
  47. Kessler, R.C. (1995). Epidemiology of psychiatric comorbidity. In: M.T.Tsuang, M.Tohen, G.E.P.Zahner (red.). Textbook in psychiatric epidemiology, p. 179-197.New York: Wiley-Liss.
  48. Chartier, M.J., Walker, J.R., Stein, M.B. (2003). Considering comorbidity in social phobia. Social Psychiatry and Psychiatric Epidemiology, 38(12): 728-734.
  49. Merikangas, K.R., Angst, J., Eaton, W., Canino, G., Rubio-Stipec, M., Wacker, H., Wittchen, H.U., Andrade, L., Essau, C., Whitaker,  A., Kraemer, H., Robins, L.N., Kupfer, D.J. (1996). Comorbidity and boundaries of affective disorders with anxiety disorders and substance misuse: results of an international task force. British Journal of Psychiatry Supplement, 30): 58-67.
  50. Crum, R.M., Pratt, L.A.(2001). Risk of heavy drinking and alcohol use disorders in social phobia: a prospective analysis. American Journal of Psychiatry, 158(10): 1693-1700.
  51. Abrams, K., Kushner, M., Medina, K.L., Voight, A. (2001). The pharmacologic and expectancy effects of alcohol on social anxiety in individuals with social phobia. Drug and Alcohol -Dependence, 64(2): 219-231.
  52. Bijl, R.V., Ravelli, A. (2000). Current and residual functional disability associated with psychopathology: findings from the Netherlands Mental Health Survey and Incidence Study (NEMESIS). Psychological Medicine, 30(3): 657-668.
  53. Buist-Bouwman, M.A., De Graaf, R., Vollebergh, W.A., Alonso, J., Bruffaerts, R., Ormel, J. (2006). Functional disability of mental disorders and comparison with physical disorders: a study among the general population of six European countries. Acta Psychiatrica Scandinavica, 113(6): 492-500.
  54. Stein, M.B., Kean, Y.M. (2000). Disability and quality of life in social phobia: epidemiologic findings. American Journal of Psychiatry, 157(10): 1606-1613.
  55. Sareen, J., Cox, B.J., Afifi, T.O., De Graaf, R., Asmundson, G.J., ten Have, M., Stein, M.B. (2005). Anxiety disorders and risk for suicidal ideation and suicide attempts: a population-based longitudinal study of adults. Archives of General Psychiatry, 62(11): 1249-1257.
  56. Kessler, R.C., Stein, M.B., Berglund, P. (1998). Social phobia subtypes in the National Comorbidity Survey. American Journal of Psychiatry, 155(5): 613-619.
  57. Stein, M.B., Torgrud, L.J., Walker, J.R. (2000). Social phobia symptoms, subtypes, and severity: findings from a community survey. Archives of General Psychiatry, 57(11): 1046-1052.
  58. Kessler, R.C. (2003). The impairments caused by social phobia in the general population: -implications for intervention. Acta Psychiatrica Scandinavica Supplement, 108(417): 19-27.
  59. Van ’t Land, H. (2007). GGZ in tabellen 2007.Utrecht: Trimbos-instituut.
  60. Bijl, R.V., Ravelli, A. (2000). Psychiatric morbidity, service use, and need for care in the general population: results of The Netherlands Mental Health Survey and Incidence Study. American Journal of Public Health, 90(4): 602-607.
  61. Polder, J.J., Takken, J., Meerding, W.J., Kommer, G.J., Stokx, L.J. (2002). Kosten van ziekten in Nederland: de zorgeuro ontrafeld. Bilthoven: RIVM.
  62. Weiller, E., Bisserbe, J.C., Boyer, P., Lepine, J.P., Lecrubier, Y. (1996). Social phobia in general health care: an unrecognised Undertreated disabling disorder. British Journal of Psychiatry, 168(2): 169-174.
  63. Wang, P.S., Berglund, P., Olfson, M., Pincus, H.A., Wells, K.B., Kessler, R.C. (2005). Failure and delay in initial treatment contact after first onset of mental disorders in the National Comorbidity Survey Replication. Archives of General Psychiatry, 62(6): 603-613.
  64. Wang, P.S., Lane, M., Olfson, M., Pincus, H.A., Wells, K.B., Kessler, R.C. (2005). Twelve-month
    use of mental health services in the United States: results from the National Comorbidity Survey Replication. Archives of General Psychiatry, 62(6): 629-640.
  65. Andrews, G., Issakidis, C., Sanderson, K., Corry, J., Lapsley, H. (2004). Utilising survey data to inform public policy: comparison of the cost-effectiveness of treatment of ten mental disorders. British Journal of Psychiatry, 184(June): 526-533.
  66. Boardman, J., Henshaw, C., Willmott, S. (2004). Needs for mental health treatment among general practice attenders. British Journal of Psychiatry, 185(October): 318-327.
  67. Van der Velde, V. (2003). Multidisciplinaire richtlijn angststoornissen 2003: richtlijn voor de diagnostiek, behandeling en begeleiding van volwassen cliënten met een angststoornis. Utrecht: Trimbos-instituut.
  68. Beekman, A.T.F., de Beurs, E. (2004). Meetinstrumenten bij aanmelding in de psychiatrie. Tijdschrift voor Psychiatrie, 46(10): 653-658.
  69. Van Balkom, A.J.L.M., de Beurs, E., Hovens, J.E.J.M., Van Vliet, I.M. (2004). Meetinstrumenten bij angststoornissen. Tijdschrift voor Psychiatrie, 46(10): 687-692.
  70. Hawkridge, S.M., Ipser, J.C., Stein, D.J. (2005). Pharmacotherapy for anxiety disorders in children and adolescents [protocol]. Cochrane Database of Systematic Reviews, 2005(1): CD005170
  71. James, A., Soler, A., Weatherall, R. (2005). Cognitive behavioural therapy for anxiety disorders in children and adolescents. Cochrane Database of Systematic Reviews, 2005(4): CD004690
  72. Kremberg, E., Mitte, K. (2005). Kognitiv-behaviorale und behaviorale Interventionen der Sozialen Phobie im Kindes- und Jugendalter: ein Überblick zur Wirksamkeit. Zeitschrift für Klinische Psychologie und Psychotherapie: Forschung und Praxis, 34(3): 196-204.
  73. Rowa, K., Antony, M.M. (2005). Psychological treatments for social phobia. Canadian Journal of Psychiatry, 50(6): 308-316.
  74. Stein, D.J., Ipser, J.C., Van Balkom, A.J. (2000). Pharmacotherapy for anxiety disorder. Cochrane Database of Systematic Reviews, 2000(4): CD001206
  75. Van Loenen, A.C. (2007). Pharmacotherapeutisch kompas. Diemen: College voor zorgverze-keringen (CVZ).
  76. Rodebaugh, T.L., Holaway, R.M., Heimberg, R.G. (2004). The treatment of social anxiety disorder. Clinical Psychological Review, 24(7): 883-908.
  77. Steppe, A.O.P., Ferdinand, R.F. (2002). Medicamenteuze behandeling van angststoornissen bij kinderen en adolescenten. Kind en Adolescent, 23(4): 285-299.
  78. Hazell, P. (2001). Fluvoxamine reduced symptoms of social phobia, separation anxiety disorder and generalized anxiety disorder in children. Evidence Based Mental Health, 4 (November): 116
  79. Scott, R.W., Mughelli, K., Deas, D. (2005). An overview of controlled studies of anxiety disorders treatment in children and adolescents. Journal of the National Medical Association, 97(1): 13-24.
  80. Rapee, R.M., Heimberg, R.G. (1997). A cognitive-behavioral model of anxiety in social phobia. Behaviour Research and Therapy, 35(8): 741-756.
  81. Bögels, S.M. (2006). Task concentration training versus applied relaxation, in combination with cognitive therapy, for social phobia patients with fear of blushing, trembling, and sweating. Behaviour Research and Therapy, 44(8): 1199-1210.
  82. Nauta, M.H., Scholing, A., Emmelkamp, P.M., Minderaa, R.B. (2003). Cognitive-behavioral therapy for children with anxiety disorders in a clinical setting: no additional effect of a cognitive parent training. Journal of the American Academy of Child and Adolescent Psychiatry, 42(11): 1270-1278.
  83. Poos, M.J.J.C., Smit, J.M., Groen, J., Kommer, G.J., Slobbe, L.C.J. (2008). Kosten van Ziekten in Nederland 2005. Bilthoven: RIVM
  84. Graaf, de, R., Ten Have, M., Van Dorsselaer, S. (2010). NEMESIS-2: De psychische gezondheid van de Nederlandse bevolking. Opzet en eerste resultaten. Utrecht: Trimbos-instituut.

 

Categorie: Geestelijke Gezondheidszorg Tags: angst, bejegening, psychiatrie, verpleegkunde, vrees

Samenvatting multidisciplinaire richtlijn angststoornissen

19 februari 2012 door Ger Dierx

De multidisciplinaire Richtlijn Angststoornissen, die in december 2003 in definitieve vorm is verschenen, is door een multidisciplinair samengestelde werkgroep ontwikkeld met ondersteuning van het CBO en het Trimbos-instituut.
Van deze Richtlijn is een samenvatting gemaakt. Het doel van deze samenvatting is de richtlijn in een gemakkelijk leesbare en voor de praktijk bruikbare vorm te gieten.
Deze samenvatting kan onder meer gebruikt worden voor het toepassen van de aanbevelingen in de richtlijn in zorgprogramma’s, voor het ontwikkelen van een cliëntenversie en een eventuele monodisciplinaire richtlijn.
De richtlijn en daarmee ook de samenvatting is in de eerste plaats gericht op de professional.
Voor cliënten moet een vertaalslag worden gemaakt die verder gaat dan het begrijpelijk maken van de richtlijntekst. Daarbij kan worden gedacht aan het toevoegen van aanvullende, keuze-ondersteunende informatie en bijvoorbeeld ook informatie voor familie.

Samenvatting richtlijn angststoornissen

Categorie: Geestelijke Gezondheidszorg Tags: angst, psychiatrie, PTSS, verpleegkunde, vrees

Multidisciplinaire richtlijn: Angststoornissen

19 februari 2012 door Ger Dierx

Met betrekking tot de diagnostiek van volwassenen met angststoornissen werden de volgende uitgangsvragen geformuleerd:

  1. Welke angststoornissen kan men onderscheiden en welk onderscheid heeft relevantie oor de klinische praktijk? Zowel in de DSM-IV van de American Psychiatric Association als de ICD-10 van de World Health Organisation is het gemeenschappelijke kenmerk van angststoornissen, dat er sprake is van angstige reacties die bovenmatig zijn doordat de persoon angst vertoont in de afwezigheid van gevaar of de mate van angst in geen verhouding staat tot de mate van reëel gevaar. Hiernaast is van belang dat deze angstige reacties de persoon hinderen in zijn sociaal of beroepsmatig functioneren. Een multidisciplinaire behandeling van angststoornissen vraagt om een gemeenschappelijk classificatiesysteem en met dit doel is de indeling van de DSM-IV als uitgangspunt genomen. Van de in dit classificatiesysteem onderscheiden angststoornissen werden opgenomen in de richtlijnen: (1) paniekstoornis met en zonder agorafobie; (2) sociale fobie; (3) specifieke fobie; (4) obsessief-compulsieve stoornis; (5) gegeneraliseerde angststoornis; en (6) posttraumatische stressstoornis. Hoewel hypochondrie in de DSM-IV onder de somatoforme stoornissen wordt ingedeeld, wordt er in deze richtlijn aandacht aan geschonken (7). De reden hiervoor is dat ook bij hypochondrie bovenmatige angst (voor ernstige ziekte) centraal staat.
  2. Wat zijn de gevolgen van angststoornissen voor het functioneren in levensgebieden? Angststoornissen hebben een grote impact op het functioneren van de patiënt en de directe personen in de omgeving. Aangezien een multidisciplinaire behandeling van angststoornissen ook vraagt om een gemeenschappelijk classificatiesysteem voor de persoonlijke en sociale gevolgen van angststoornissen en in dit verband belemmerende factoren is gekozen voor de International Classification of Functioning, Disability and Health (ICF). De ICF is begin 2002 door de World Health Organization (WHO) uitgebracht en beschrijft het menselijk functioneren en de problemen die hierbij kunnen optreden. In het kader van de richtlijn zijn vooral beperkingen (zoals op het gebied van communicatie, zelfverzorging, huishouden en interpersoonlijke relaties) en participatieproblemen in het maatschappelijk, sociaal en burgerlijk leven van belang.
  3. Welk diagnostisch instrumentarium is beschikbaar in de verschillende settingen om de verschillende niveaus en vormen van angststoornissen vast te stellen? De screening, classificatie en ernstbepaling van de onderscheiden angststoornissen kunnen verricht worden met uiteenlopende instrumenten. Er kan gebruik worden gemaakt van gestructureerde en semi-gestructureerde interviews, van zelfbeoordelingslijsten en van observatie- en gedragsmaten. In de richtlijn werd gekozen voor het selecteren van sommige instrumenten uit het totaalbestand van beschikbare instrumenten. Uitgangspunten bij deze selectie waren frequent gebruik in de praktijk en het feit dat er voor het Nederlandse taalgebied enige psychometrische gegevens beschikbaar waren over factorstructuur, betrouwbaarheid en validiteit. De geselecteerde instrumenten zijn ingedeeld naar hun doel als screeningsinstrument, als diagnostisch instrument of als ernstmaat van algemene of specifieke angstklachten.

Multidisciplinaire richtlijn Angststoornissen

Categorie: Geestelijke Gezondheidszorg Tags: angst, psychiatrie, PTSS, verpleegkunde, vrees

Gegeneraliseerde angststoornis

12 februari 2012 door Ger Dierx

Gegeneraliseerde angststoornis

Mensen met een gegeneraliseerde angststoornis zijn constant angstig en bezorgd.

Met gegeneraliseerd wordt bedoeld dat mensen zich zorgen maken over veel verschillende dingen of gebeurtenissen in het dagelijks leven.

De gegeneraliseerde angststoornis wordt ook wel afgekort tot GAS (Gegeneraliseerde Angst Stoornis) of GAD (Generalised Anxiety Disorder).

Symptomen gegeneraliseerde angststoornis

Volgens de DSM-IV is iemand met een gegeneraliseerde angststoornis voortdurend angstig en bezorgd over alledaagse dingen. Ook vindt de persoon het moeilijk deze zorgen en angsten onder controle te houden.

Naast dit zorgen maken en deze angst of bezorgdheid spelen ook vaak lichamelijke klachten een rol. De volgende klachten komen vaak voor bij een gegeneraliseerde angststoornis:

  • Een constant gevoel van onrust en spanning
  • Snel vermoeid
  • Moeite met concentreren
  • Irritatie
  • Verhoogde spierspanning
  • Verstoorde slaap.

Als naast de angst en bezorgdheid tenminste drie van bovenstaande klachten tenminste 6 maanden aanwezig zijn, spreken we van een gegeneraliseerde angststoornis.

Onderscheid gegeneraliseerde angststoornis en andere stoornissen

Het is belangrijk om de gegeneraliseerde angststoornis goed te onderscheiden van fobieën, paniekstoornis en depressie.

Gegeneraliseerde angststoornis en fobieën

Bij een gegeneraliseerde angststoornis maakt een persoon zich zorgen over veel verschillende zaken. Bij fobieën richt de angst zich op iets specifieks. Bijvoorbeeld angst voor dieren, openbare ruimtes, het zien van bloed of naalden of sociale situaties.

Gegeneraliseerde angststoornis en paniekstoornis

Bij een paniekstoornis heeft iemand paniekaanvallen: (korte) momenten van hevige angst die gepaard gaan met allerlei lichamelijke sensaties. Niet alle mensen met een gegeneraliseerde angststoornis hebben deze paniekaanvallen. En niet alle mensen met een paniekstoornis maken zich zorgen over allerlei zaken.

Gegeneraliseerde angststoornis en depressie

Gegeneraliseerde angststoornis en een depressie hebben gelijksoortige symptomen. Een belangrijk verschil is dat bij de gegeneraliseerde angststoornis het piekeren zich richt op gebeurtenissen die zouden kunnen plaatsvinden in de toekomst. Depressieve mensen tobben meer over dingen die verkeerd zijn gegaan in het verleden.

Oorzaken en risicofactoren gegeneraliseerde angststoornis

Het is niet mogelijk om te voorspellen wie wel of niet deze stoornis krijgt. Er zijn wel verschillende risicofactoren.

Individuele kwetsbaarheid

  • Een gegeneraliseerde angststoornis is voor een deel erfelijk.  Dezelfde erfelijke aanleg zorgt ook voor depressie. Omstandigheden maken uit of iemand een depressie of een gegeneraliseerde angststoornis krijgt.
  • Mensen die zich langer dan een maand zorgen maken, krijgen sneller een gegeneraliseerde angststoornis.
  • Mensen met een lage sociaal-economische status (laag inkomen, lage opleiding) krijgen eerder een gegeneraliseerde angststoornis.
  • In steden komt de gegeneraliseerde angststoornis vaker voor dan op het platteland.

Omgeving

Levensgebeurtenissen

Een stressvolle gebeurtenis zoals een verhuizing of het verlies van een dierbaar persoon kan zorgen voor het ontstaan een gegeneraliseerde angststoornis, vooral bij die mensen die er kwetsbaar voor zijn.

Gevolgen gegeneraliseerde angststoornis

De gegeneraliseerde angststoornis heeft gevolgen voor de kwaliteit van leven, de levensverwachting en maatschappelijke kosten.

Kwaliteit van leven en levensverwachting

  • De ziektelast voor de gegeneraliseerde angststoornis in Nederland is ruim 225.000 DALY’s. Een DALY (Disability-Adjusted Life Year) is een gezond levensjaar dat door ziekte verloren gaat.
  • De invloed van de gegeneraliseerde angststoornis op het dagelijks leven is groot. Mensen met een gegeneraliseerde angststoornis hebben een lagere kwaliteit van leven dan mensen zonder deze stoornis. Ook ervaren zij hun algemene gezondheid en welzijn als zeer slecht.
  • Van de mensen met een gegeneraliseerde angststoornis die worden behandeld in de eerste lijn, denkt bijna de helft regelmatig aan zelfmoord. Van de mensen met een bijkomende depressie is dat liefst tweederde. Onbekend is hoeveel mensen met een gegeneraliseerde angststoornis daadwerkelijk een einde aan hun leven maken.

Maatschappelijke kosten

Naar schatting wordt 2,3% van de kosten van de Nederlandse gezondheidszorg voor psychische stoornissen besteed aan de behandeling van mensen met angststoornissen. Het is niet precies na te gaan wat de directe zorgkosten zijn van de gegeneraliseerde angststoornis.

  • Vóórdat de diagnose wordt vastgesteld, hebben mensen met een generaliseerde angststoornis vaak eerst allerlei behandelingen en onderzoeken gehad voor hun lichamelijke klachten. Voorbeelden zijn fysiotherapie, cardiologisch onderzoek, bloedonderzoek en alternatieve geneeswijzen.
  • De gegeneraliseerde angststoornis veroorzaakt de meeste kosten van alle angststoornissen.
  • Mensen met een gegeneraliseerde angststoornis bezoeken 2 tot 3 maal zo vaak een huisarts als mensen zonder gegeneraliseerde angststoornis.
  • De gegeneraliseerde angststoornis leidt tot veel verzuim van het werk.

Verloop gegeneraliseerde angststoornis

Er zijn een aantal feiten bekend over het verloop van de gegeneraliseerde angststoornis.

  • Ongeveer 2,5% van de bevolking krijgt ooit in zijn of haar leven last van een gegeneraliseerde angststoornis.
  • De stoornis komt twee keer zo vaak voor bij vrouwen als bij mannen.
  • De klachten ontstaan gemiddeld rond het 20ste jaar, maar kunnen ook eerder of later ontstaan.
  • Er is weinig bekend over het natuurlijk verloop van de gegeneraliseerde angststoornis. Men neemt aan dat de stoornis vaak chronisch is, waarin de patiënt zich in perioden beter en slechter voelt.
  • Het duurt gemiddeld 10 jaar voordat een patiënt hulp inschakelt. Slechts 1 op de 3 mensen zoekt hulp in het eerste jaar na het ontstaan van de stoornis.
  • Ongeveer een derde van de patiënten met een gegeneraliseerde angststoornis is volledig hersteld na 5 jaar.

Bijkomende aandoeningen gegeneraliseerde angststoornis

Mensen met een gegeneraliseerde angststoornis kunnen ook andere, bijkomende psychische stoornissen hebben. Ook hebben mensen met een gegeneraliseerde angststoornis meer last van een aantal lichamelijke ziektes.

Psychische stoornissen

  • De meerderheid (90%) van de mensen met een gegeneraliseerde angststoornis heeft hiernaast een andere psychische stoornis.
  • De stoornissen die vaak optreden naast een gegeneraliseerde angststoornis zijn een depressieve stoornis, een andere angststoornis (met name paniekstoornis, sociale fobie of specifieke fobie), en somatoforme stoornissen.
  • Mensen met een gegeneraliseerde angststoornis leiden vaak aan een chronische lichamelijke aandoening, zoals diabetes of hart- en vaatziekten.
  • De gegeneraliseerde angststoornis kan veel lichamelijke klachten veroorzaken, zoals een drukkend gevoel op de borst, hartkloppingen en overmatig transpireren.
  • De gegeneraliseerde angststoornis kan uiteindelijk de kans op hart- en vaatziekten vergroten.
  • Gegeneraliseerde angststoornis gaat vaak gepaard met spierspanning die op den duur spierpijn in rug en schouders, trillingen en spanningshoofdpijn kunnen veroorzaken.
  • Mensen met gegeneraliseerde angststoornis melden zich meestal niet met psychische klachten bij hun huisarts, maar met onverklaarbare lichamelijke klachten. Het grootste deel (41%) komt met klachten over hartkloppingen en duizeligheid, 1 op de 3 noemt pijnklachten, en 1 op de 10 meldt vermoeidheidsklachten of slaapproblemen.

Lichamelijke ziektes en klachten

Behandeling gegeneraliseerde angststoornis

De gegeneraliseerde angststoornis kan volgens de Multidiscipinaire Richtlijn Angststoornissen op twee manieren worden behandeld: met een psychologische interventie of met medicijnen (farmacotherapie).

Psychologische interventies

De psychologische interventie die de voorkeur geniet bij behandeling van de gegeneraliseerde angststoornis is cognitieve gedragstherapie. Zo nodig kan de cognitieve therapie worden aangevuld met andere psychologische interenties, namelijk: exposure, ‘Applied Relaxation’ of ‘Anxiety Management’. Meer over cognitieve therapie en andere psychologische interventies in de Richtlijn Angststoornissen.

Behandeling met medicijnen

Er zijn verschillende medicijnen die effectief zijn bij de behandeling van een gegeneraliseerde angststoornis:

  • antidepressiva; paroxetine (Seroxat), venlafaxine (Efexor), imipramine en trazodon (Trazolan)
  • buspiron
  • benzodiazepinen

Meer over behandeling met medicijnen onder het kopje Farmacotherapie in de Richtlijn Angststoornissen.

De Multidisciplinaire Richtlijn Angststoornissen kunt u vinden op www.ggzrichtlijnen.nl

Feiten en cijfers gegeneraliseerde angststoornis

Van alle volwassen Nederlanders tot 65 jaar heeft ruim 4,5% ooit in zijn leven een gegeneraliseerde angststoornis gehad. Bij 3,6% van de mannen en 5,4% van de vrouwen komt de gegeneraliseerde angststoornis voor.

In de afgelopen 12 maanden had 1,7% van de volwassen Nederlandse bevolking tot 65 jaar een gegeneraliseerde angststoornis (mannen 1,3%, vrouwen 2,2%). In totaal hadden ongeveer 183.800 inwoners van Nederland in de afgelopen 12 maanden een gegeneraliseerde angststoornis.

  • Mensen die zich langer dan een maand zorgen maken, krijgen sneller een gegeneraliseerde angststoornis. Mensen met een lage sociaal-economische status (laag inkomen, lage opleiding) krijgen eerder een gegeneraliseerde angststoornis dan mensen die afkomstig zijn uit hogere sociale klassen.
  • In steden komt de gegeneraliseerde angststoornis vaker voor dan op het platteland.  Tot slot kan een stressvolle gebeurtenis zorgen voor een gegeneraliseerde angststoornis, vooral bij die mensen die er kwetsbaar voor zijn. Het kan zijn dat zij een gebeurtenis eerder stressvol vinden.

Meer informatie gegeneraliseerde angststoornis

Hier vindt u adressen van websites die hulp en ondersteuning bieden aan mensen die met een angststoornis te maken hebben.

De huisarts kan meer informatie geven over de gegeneraliseerde angststoornis en eventueel doorverwijzen.

Angst Dwang en Fobie Stichting voor mensen met angststoornissen en hun familieden.

Labyrint~In Perspectief voor familieden van mensen met een psychische stoornis.

Nederlandse Vereniging voor Psychotherapie, over psychologische behandelingen/psychotherapie.


Categorie: Geestelijke Gezondheidszorg, Vrijwilligerswerk Tags: angst, bejegening, buddyzorg, psychiatrie, verpleegkunde

Angststoornissen (bij ouderen)

12 februari 2012 door Ger Dierx

ANGSTSTOORNISSEN

Angststoornissen zijn in de psychiatrie de meest voorkomende aandoeningen. Sommige van deze aandoeningen worden fobie genoemd. Het gemeenschappelijke kenmerk van angststoornissen, is dat er sprake is van angst. Mensen kunnen zo angstig zijn dat het hun leven ontregelt.

Wanneer spreken we van een angststoornis?

Angst is een gevoel dat optreedt bij dreigend gevaar. De emotie ontstaat als het welzijn van een persoon direct wordt bedreigd, maar ook als een persoon een situatie als bedreigend ervaart. Als een angst geen reële grond heeft en de betrokken persoon er sociale of beroepsmatige problemen door ondervindt, is er sprake van een stoornis.

In het diagnostisch classificatiesysteem DSM-IV worden de volgende angststoornissen onderscheiden:

  1. Paniekstoornis met of zonder agorafobie
  2. Sociale fobie of angststoornis
  3. Specifieke of enkelvoudige fobie
  4. Obsessief-compulsieve stoornis of dwangstoornis
  5. Gegeneraliseerde angststoornis
  6. Posttraumatische stress-stoornis
  7. Hypochondrie
  8. Angststoornis door een lichamelijke aandoening
  9. Acute stressstoornis
  10. Angststoornis door alcohol of drugs

Voor de Multidisciplinaire Richtlijn Angststoornissen is de indeling van de DSM-IV als uitgangspunt genomen. Van de onderscheiden angststoornissen zijn de volgende aandoeningen opgenomen in de richtlijnen:

  1. Paniekstoornis met en zonder agorafobie
  2. Sociale fobie
  3. Specifieke fobie
  4. Obsessief-compulsieve stoornis
  5. Gegeneraliseerde angststoornis
  6. Posttraumatische stress-stoornis

Behandeling en reïntegratie angststoornissen volwassenen

Hier vindt u informatie over de behandeling en diagnostiek van angststoornissen in het algemeen. Specifieke behandelinformatie wordt per stoornis behandeld.

In de Multidisciplinaire Richtlijn Angststoornissen worden de volgende angststoornissen beschreven.
De richtlijn angststoornissen wordt op dit ogenblik herzien. Voor de paniekstoornis en de posttraumatische stress-stoornis zijn inmiddels nieuwe richtlijnen beschikbaar.

  • Gegeneraliseerde angststoornis
  • Paniekstoornis (nieuwe richtlijnen)
  • Posttraumatische stress-stoornis (nieuwe richtlijnen)
  • Somatisatie en hypochondrie
  • Sociale fobie
  • Specifieke fobie
  • Obsessief-compulsieve stoornis

In dit deel voor angststoornissen in het algemeen vindt u:

  • Signalen van een angststoornis
  • Doorvragen bij een vermoden van ansgstoornis
  • Overzicht diagnostische instrumenten

Richtlijnen voor specifieke angststoornissen zijn aldaar te vinden.

De hier gepresenteerde aanbevelingen zijn deel van de multidisciplinaire richtlijn.
Voor een goed oordeel over de toepasbaarheid van deze aanbevelingen is het noodzakelijk de volledige tekst te lezen. Zie www.ggzrichtlijnen.nl voor de tekst van de richtlijn.

Diagnostiek en behandeling geschiedt bij voorkeur volgens de multidisciplinaire richtlijn Angststoornissen.
Deze richtlijn is tot stand gekomen onder auspiciën van de Landelijke Stuurgroep Richtlijnontwikkeling in de GGZ.

Mogelijke signalen angststoornis

Hieronder vindt u de signalen die kunnen duiden op een angststoornis.

  • Toename van het ziekteverzuim
  • Frequent bezoek van huisarts of specialist voor wisselende en onderling niet samenhangende lichamelijke klachten
  • Aanhoudende aspecifieke ‘stress’-klachten zoals gespannenheid, prikkelbaarheid, labiliteit, concentratieproblemen, lusteloosheid of slaapproblemen
  • Hyperventilatie-klachten
  • Aanhoudende functionele lichamelijke klachten waarbij de patiënt niet of slechts kortdurend gerustgesteld kan worden; vooral onbegrepen duizeligheid en hartkloppingen moeten aan een angststoornis doen denken
  • Verzoek om slaapmiddelen of kalmerende middelen
  • Alcohol- of drugsproblemen
  • Depressie
  • Een traumatische gebeurtenis in de voorgeschiedenis
  • Opvallende veranderingen in het functioneren door verminderde professionaliteit of door vermijdingsgedrag

Bij vermoeden van een angststoornis doorvragen naar:

  • Duur en het beloop van de klachten (continu of aanvallen)
  • Duur en frequentie van eventuele aanvallen
  • Ernst van de klachten, de mate van subjectief lijden
  • Begeleidende symptomen: hartkloppingen, transpireren, trillen, benauwdheid, pijnklachten, maagklachten, tintelingen, dove gevoelens, warmte- of koudesensaties, derealisatie- of depersonalisatie-gevoelens, rusteloosheid, snel vermoeid zijn, concentratieproblemen, prikkelbaarheid, slaapproblemen
  • Focus van de angst: controleverlies, krankzinnig worden of doodgaan (paniekstoornis), hulpeloosheid in geval van onwel worden (agorafobie), specifieke objecten of situaties (specifieke fobie), negatieve beoordeling door anderen (sociale fobie), alle mogelijke narigheid die het leven kan vergezellen (gegeneraliseerde angststoornis), herbelevingen van een traumatische gebeurtenis (PTSS) een ernstige lichamelijke ziekte (hypochondrie) of dwanggedachten of -handelingen (obsessief- compulsieve stoornis)
  • Invloed van de klachten op het sociale functioneren, zoals het vermijden van bepaalde situaties of activiteiten

Diagnostische instrumenten angststoornissen

Voor angststoornissen in het algemeen is een aantal diagnostische instrumenten beschikbaar. In de richtlijntekst staan deze kort beschreven.

Een aantal diagnostische instrumenten bevat veel items, andere hebben er veel minder. Enkele zijn met name toegesneden op het doen van onderzoek, andere meer op de klinische praktijk.

Behandeling en reintegratie angststoornissen ouderen

Prevalentie van angststoornissen bij ouderen

Komen angststoornissen bij ouderen vaker voor dan bij jongvolwassenen?

Angststoornissen lijken onder ouderen iets minder vaak voor te komen dan onder jongere volwassenen, maar het verschil is veel kleiner dan lange tijd werd aangenomen (respectievelijk 10% en 12,4%). Angststoornissen blijken op latere leeftijd veel vaker voor te komen dan depressie (1,7%), dysthymie (3-5%) en onder jongere ouderen zelfs dementie (0,7-1,6%).

Ondanks het feit dat angststoornissen onder beide leeftijdsgroepen bijna even vaak voorkomen, zijn er voor sommige specifieke angststoornissen wel duidelijke verschillen gevonden. Zo zou de gegeneraliseerde angststoornis onder ouderen de meest voorkomende angststoornis zijn, terwijl bij jongere volwassenen de specifieke fobie het meest voorkomt. Sociale fobie lijkt bij ouderen veel minder vaak voor te komen dan bij jongere volwassenen. Vanwege de verwarring rondom het toepassen van DSM-IV criteria bij ouderen kan nu nog niet met zekerheid gezegd worden dat toekomstig onderzoek tot andere prevalentie-cijfers leidt, waarbij rekening wordt gehouden met een afwijkende presentatie van sommige angststoornissen bij ouderen.

Verschillen classificatie angststoornissen ouderen

Zijn er verschillen in de classificatie of fenomenologie (specifieke inhoud/kleuring) van angststoornissen bij ouderen vergeleken met jongere volwassenen?

Er is weinig degelijk onderzoek gedaan naar een eventueel afwijkende algemene presentatie van angst bij ouderen. Toch lijkt er op basis van klinische ervaring en overzichtsartikelen overeenstemming te bestaan over het feit dat de klachtenpresentatie bij de huidige generatie ouderen vaak anders is dan bij jongere volwassenen.

Lang bestaande angststoornissen lijken over het algemeen dezelfde kenmerken te hebben bij ouderen als bij jongere volwassenen. Er zijn echter ook angsten die vaak op latere leeftijd voor het eerst hun intrede doen, zoals de specifieke sociale fobie gericht op de angst voor dement te worden aangezien, of agorafobie naar aanleiding van een val op straat.

Voor eventueel afwijkende classificatie van angststoornissen bij ouderen geldt dat sommige angsten die op latere leeftijd veel voorkomen, zoals de valfobie, lastig in te delen zijn in de huidige DSM-IV categorieën.

Anderzijds is er ook vaak een gebrek aan kennis in het veld rond de indeling van angstklachten bij ouderen in de DSM-IV. Zo wordt vaak onterecht gedacht dat angstklachten die geluxeerd worden door een somatische aandoening niet als angststoornis gediagnosticeerd zouden mogen worden, terwijl in feite alleen angststoornissen die een rechtstreeks gevolg zijn van een somatische aandoening, niet mogen worden ondergebracht bij de ‘reguliere’ angststoornissen.

Diagnostisch proces angstoornissen ouderen

In hoeverre verloopt het diagnostisch proces van angststoornissen bij ouderen anders dan bij volwassenen?

Voor het stellen van de diagnose geldt in ieder geval dat angsten die gerelateerd zijn aan het ouder worden goed uitgevraagd moeten worden. Denk hierbij aan de vergeetfobie en de agorafobie uit angst om te vallen. Uitvragen kan in een gestructureerd interview of in een traditioneel klinisch interview.

Deze angsten worden niet uitgevraagd in traditionele interviews voor As I diagnostiek. Bovendien moet bij ouderen extra aandacht gegeven worden aan het feit dat een somatische klachtenpresentatie of terughoudendheid bij het uiten van psychische problemen de aanwezigheid van een angststoornis kunnen verhullen.

Ook lijkt het raadzaam om de terminologie bij ouderen aan te passen. Bijvoorbeeld door over nervositeit te spreken in plaats van over angst. Anderzijds komen de signalen voor een mogelijke angststoornis bij ouderen in grote mate overeen met de genoemde signalen uit de multidisciplinaire richtlijn angststoornissen. Deze signalen moeten in dezelfde mate toegepast worden bij ouderen.

Differentiaal diagnostische overwegingen bij ouderen

Welke differentiaal diagnostische overwegingen moet men maken bij angststoornissen bij ouderen?

Er zijn geen duidelijke aanwijzingen uit onderzoek dat er bij ouderen andere differentiaal-diagnostische overwegingen zijn dan bij jongere volwassenen. We beperken ons hier dan ook tot aanbevelingen die gebaseerd zijn op de klinische praktijk.

Het is bij ouderen raadzaam meer aandacht te besteden aan het uitsluiten van somatische aandoeningen, medicijnbijwerkingen en interacties die een angststoornis kunnen veroorzaken, zoals hyperthyreoïdie of een delier. Angstklachten bij een oudere worden vaak ten onrechte gezien als (ondergeschikte) symptomen van een depressie, terwijl er in dit soort gevallen bij nauwkeurige diagnostiek sprake blijkt te zijn van een co-morbide angststoornis. Bovendien lijkt GAS (gegeneraliseerde angststoornis) de meest voorkomende angststoornis onder ouderen te zijn. Juist bij deze stoornis is het onderscheid met depressie ingewikkeld, omdat er sprake is van overlappende symptomen.

In de praktijk bij ouderen met angstklachten wordt soms gevreesd voor een vermoedelijke dementie. Naar de mening van de werkgroepleden hoeven niet alle angstklachten op latere leeftijd aanleiding te geven tot deze overweging. Bij angstklachten die pas op latere leeftijd beginnen of die op latere leeftijd sterk in hevigheid toenemen is het zeker raadzaam nader onderzoek te doen om eventuele tekenen van een cognitieve stoornis aan het licht te brengen, vooral als er geen sprake is van een duidelijke trigger in de omgeving.

Ook bij ouderen die zich angstig uiten over de mogelijkheid dat zij eventueel dement zouden kunnen worden (zoals bij de vergeetfobie) is dezelfde strategie raadzaam. Als de angstklachten al lange tijd bestaan en een eventuele verergering duidelijk gerelateerd is aan bijvoorbeeld het wegvallen van een belangrijk iemand, is een uitgebreid onderzoek op dit gebied echter niet geïndiceerd als de persoon in kwestie tot de jongere ouderen behoort en de anamnese geen enkele aanleiding geeft voor het vermoeden van cognitieve problemen. Zinvolle meetinstrumenten bij ouderen

Welke meetinstrumenten zijn zinvol bij ouderen?

Voor het screenen op een mogelijke angststoornis lijkt op dit moment de HADS-A het meest geschikte instrument. Er zijn maar weinig instrumenten specifiek ontwikkeld voor ouderen. Deze zijn over het algemeen niet in eerste instantie bedoeld voor het stellen van een diagnose, maar voor het vaststellen van de ernst van specifieke angstklachten of van symptomen die vaak met angst gepaard gaan (zoals piekeren).

Wel kunnen instrumenten zoals de GAI aanwijzingen geven voor een mogelijke specifieke angststoornis (in dit geval de gegeneraliseerde angststoornis). Of er inderdaad sprake is van een angststoornis volgens de DSM-IV wordt net als bij jongere leeftijdsgroepen bij voorkeur vastgesteld met een (semi-)gestructureerd interview, zoals de SCID-I en de ADIS-I. Er is helaas nog geen aangepaste versie voor ouderen beschikbaar.

Behandeling bij ouderen

Is de behandeling bij ouderen anders dan bij volwassenen?

Voor cognitieve gedragstherapie zijn er mogelijk aanpassingen nodig om de behandeling beter te laten aansluiten bij een oudere populatie.

Aanpassingen die in de klinische praktijk en in onderzoek veelvuldig naar voren gebracht worden zijn:

  1. Meer aandacht voor psycho-educatie en uitleg over de rationale van de behandeling
  2. Meer aandacht voor motivatieverhogende technieken
  3. Het gebruik van leer- en geheugensteuntjes
  4. Meer zittingen dan gebruikelijk bij bestaande CGT-protocollen voor jongere volwassenen
  5. Wekelijks telefonisch contact met de therapeut waarin geïnformeerd wordt naar het huiswerk tussen de zittingen
  6. Indien nodig behandeling thuis of in de huisartspraktijk door een eerstelijnspsycholoog in plaats van in een gespecialiseerde GGZ-instelling
  7. Het gebruik van minder beladen termen; spanning in plaats van angst, cursus in plaats van psychotherapie.
  8. Het inschakelen van de partner of andere belangrijke personen in de omgeving
  9. Het eventueel aanbieden van extra hulpmiddelen bij de exposure-oefeningen.

Voor farmacologische interventies pleiten de toenemende onderzoeksgegevens op het gebied van psychotrope medicatie voor angststoornissen (en depressie) bij ouderen enerzijds voor speciale interventies voor het afbouwen van benzodiazepinen en anderzijds voor een minder grote terughoudendheid bij het voorschrijven van moderne antidepressiva. Dit geldt met name voor ouderen met een ernstige angststoornis en/of comorbide depressie of bij ouderen die een psychotherapeutische interventie weigeren.

Belangrijke kanttekening hierbij is dat SSRI-gebruik bij ouderen geassocieerd is met een verhoogd risico op vallen, fracturen en cognitieve stoornissen. Daarnaast wordt algemeen erkend dat het raadzaam is om bij ouderen een lagere begindosering te hanteren en de dosering langzamer op te bouwen.

Anderzijds moet wel gestreefd worden naar een einddosering waarvan optimale therapeutische werkzaamheid verwacht mag worden. Om de drempel te verlagen zou er meer aandacht kunnen worden besteed aan geruststelling. Uitleg en de behandeling zouden eventueel door de huisarts kunnen worden overgenomen na een eenmalig consult door een (ouderen)psychiater.

Implementatie preventieproducten angststoornissen

Ontwikkeling en standaardisering van preventieve interventies is niet voldoende. Het is ook noodzakelijk om te zorgen voor implementatie.

Het Trimbos-instituut maakt elk jaar een overzicht van uitgevoerde, gestandaardiseerde preventie-interventies en publiceert dat in Aard en omvang GGZ- en VZ-preventie.

In 2007 landelijk uitgevoerde preventieve interventies op het gebied van angststoornissen voor cliënten zijn de volgende.

  • Geen paniek
  • Angstig? Zelf aan de slag
  • Angst de baas/ Angst in de hand
  • Plezier op school
  • Angst de baas 55+
  • Leren omgaan met verlegenheid

Alle interventies zijn groepscursussen, behalve Angstig? Zelf aan de slag. Dit is een begeleid zelfhulpaanbod.

Feiten en cijfers angststoornissen

Hoe vaak komen angststoornissen voor?

Van alle mensen, mannen en vrouwen, heeft 19,6% ooit in het leven één of meer angststoornissen gehad.

Sociale fobie (9,3%) en specifieke fobie (7,9%) komen het meeste voor, gevolgd door de gegeneraliseerde angststoornis (4,5%) en paniekstoornis (3,8%). Agorafobie (0,9%) komt het minst voor.

Meer informatie angststoornissen

Links:

Nederlandse Studie naar Depressie en Angst

Angst, Dwang en Fobie stichting

Verbeterprogramma Angststoornissen

Nederlands Kenniscentrum Angst en Depressie

Dossier Angststoornissen – Nederlands Jeugd instituut

Angst de Baas: Zelfhulpcursus

 

Belangrijke literatuur:

Multidisciplinaire Richtlijn Angststoornissen

Tijdschriften:

Journal of Anxiety Disorders
Depression and Anxiety
Silhouet

 

 

 

 

Categorie: Geestelijke Gezondheidszorg, Ouderenzorg Tags: angst, bejegening, buddyzorg, ouderenzorg, psychiatrie, verpleegkunde

  • « Vorige
  • 1
  • 2

Tags

ADHD agressie aids Andries Braat angst begeleiding bejegening bipolair Braat buddyzorg chronische ziekte cronische ziekte dementie depressie familie geweld hiv hiv en aids homo homoseksualiteit informatie jongeren manie opvang ouderenzorg persoonlijkheidsstoornis presentie presentiebenadering presentietheorie preventie psychiatrie religie rouw rouwverwerking scholen seksualiteit soa stemmingsstoornis suicide suicidepoging verdriet verlies verpleegkunde voorlichting zorg

Buddyzorg Limburg

Positieve Gezondheid

Overzicht 6 dimensies van Positieve Gezondheid met bijbehorende vragen   Lichaamsfuncties (hoe gaat het lichamelijk met u?) Ik voel mij gezondIk voel mij fit Ik heb geen klachten en pijnIk slaap goedIk eet goedIk herstel snel … [Lees meer ...]

Meer Buddyzorg Limburg

Chronische ziekten

ik en eenzaamheid

Wat is eenzaamheid eigenlijk?  Zijn er verschillende soorten eenzaamheid? Wat zijn de symptomen van eenzaamheid? Wat zijn oorzaken van eenzaamheid? Hoe weet je of je eenzaam bent? En kan je zelf echt wat doen aan eenzaamheid? Om achter … [Lees meer ...]

Meer chronische ziekten

HIV en AIDS

Meer HIV en AIDS

Homoseksualiteit

homo zijn doet pijn

… [Lees meer ...]

Meer homoseksualiteit

Ouderenzorg

Voor je familie zorgen dat is gewoon zo…..

Voor je familie zorgen? Dat is gewoon zo Mantelzorg bij allochtonen. Mantelzorg bij Antillianen, Surinamers, Marokkanen en Turken in Nederland. bron: Purmerend, Juni 2007Dit is een uitgave van PRIMO Noord-HollandAuteursIbrahim Yerden, senior … [Lees meer ...]

Meer ouderenzorg

Psychiatrische verpleegkunde

Waarom Obesitas in de GGZ behandeld moet worden

… [Lees meer ...]

Meer psychiatrische verpleegkunde

Copyright © 2025 · Ger Dierx

Copyright © 2025 · Ger Dierx op Genesis Framework · WordPress